HOOFDSTUK 6


HET IS even voor negen uur als de noodoproep binnenkomt. Brigadier Cartier zet haastig zijn kop koffie neer en loopt naar het paneel waar een geel lampje driftig staat te knipperen.
Het is rustig geweest vanavond. Na het gebruikelijke papierwerk heeft hij een interessant gesprek gevoerd met Pierre Daheron, een van de reddingswerkers, en Jean Leblanc, de nachtportier. Jean vertelde hoe zijn broer het te stellen heeft met stropers die zich ophouden in de wouden. Ze hebben het op zijn lammetjes voorzien. Twee is hij er al kwijt. Hij durft zijn schapen niet meer op de berghelling achter te laten. De daders zijn onvindbaar. Politiekorpsen uit omliggende dorpen hebben zich er mee bemoeid, maar de schuilplaats van de rovers is tot nu toe niet gevonden. Met z’n drieën hadden ze een plan bedacht hoe ze de stropers te grazen zouden kunnen nemen.
Cartier had net een verse pot koffie gezet toen een schel alarmsignaal de ruimte doorsneed.

‘Bergreddingsbrigade, Cartier’, meldt hij zich kortaf met de hoofdtelefoon half over zijn hoofd. Hij knikt en schrijft gegevens op een formulier, knikt nog eens, staat al half op, zegt dat ze eraan komen en gooit dan de hoofdtelefoon van zich af. Die blijft aan een draadje naar beneden bungelen, terwijl Cartier het formulier dubbelvouwt en in zijn borstzak stopt.

Hij roept naar zijn collega’s in de andere ruimte: ‘Twee jongens vermist!’, en loopt ondertussen haastig naar de portier. ‘We nemen de jeep met hondenbak, zet jij het hek vast open?’
Vergeten zijn de koffie en de stropers, het hele station is in rep en roer. Jassen worden al lopend aangetrokken, reddingskabels van de muren gerukt, helmen onder de armen genomen, EHBO-kisten weggegrist en binnen een paar minuten staan ze vier man sterk buiten.
Reddingswerker Louis Piquemal heeft de honden uit de hokken gehaald en laat ze achter in de auto. De twee Duitse herders hebben al een paar dagen niet hoeven werken. Ze zijn fit en enthousiast dat ze mee mogen.
Ondertussen heeft Cartier de burgerreddingsbrigade ingelicht dat ze hoogst waarschijnlijk een helikopter nodig zullen hebben. Terwijl hij met het ziekenhuis in Tarbeaux belt dat er een arts klaar moet staan voor eventueel later deze nacht, springt hij in de klaarstaande auto die direct wegscheurt.
Cartier geeft snelle en korte aanwijzingen als ze met oranje zwaailichten het hek uitdraaien.
‘Bourget. Ongeveer 50 kilometer voorbij Col de St. Etienne. Twee jongens, 12 jaar. Sinds vanmiddag weg. Vanaf zeven uur vanavond zijn lokale zoekacties gestart. Waarschijnlijk de bergen in. Verdwaald … of erger.’

De mannen zijn opvallend stil tijdens de rit. Het gaat om kinderen en daar maken ze zich meer zorgen om dan wanneer er volwassenen verdwalen in het gebergte.
Het kost hun ruim een half uur om op de plaats van bestemming aan te komen. Cartier springt direct uit de auto en neemt de situatie pijlsnel op.
Aan de rand van de camping staat een aantal vakantie-gangers in een halve maan om een vrouw heen. Ze zit op een grote steen, voorovergebogen, met haar hoofd tussen haar handen. De moeder.
Aan de andere kant staat, ook in een halve cirkel, een aantal mensen uit het dorp. Naast haar zit een oudere man met een herdershond. De hond heeft zijn kop op haar schoenen gelegd.
Achter de moeder staat een politieagent, zijn ene hand op haar schouder, in zijn andere hand een mobiele telefoon, die net een irritant luidruchtig muziekje laat horen. De agent laat de vrouw los en loopt weg met de telefoon aan zijn oor.
Cartier speurt de omgeving af op zoek naar meer ouders, maar kan niemand ontdekken die aan dat signalement voldoet. Verontrust en ineens vol medelijden kijkt hij naar de vrouw op de steen die stil schokschoudert. Ze staat er blijkbaar alleen voor.
Met een paar grote passen is hij bij haar. Van haar zal hij de belangrijkste informatie moeten krijgen. De hond springt op en kijkt hem met opgetrokken oogleden aan. De vrouw sust hem zacht en staat dan op. Als hij haar verdrietige ogen ontmoet, ziet hij hoe ze sterk en strijdlustig naar hem opkijkt en hem stevig de hand drukt.
‘Wat ben ik blij dat u er bent’, zegt ze zichtbaar opgelucht. ‘Ik ben Esmee Blije.’
‘Cartier,’ stelt hij zich voor, ‘zullen we even naar uw tent lopen, dan kunnen we rustig praten. Misschien kunnen we ontdekken wat ze zoal meegenomen hebben.’
Als ze naar de camping lopen, wijkt de mensenboog stilzwijgend uiteen. De oudere man knikt Esmee bemoedigend toe, terwijl zijn hond achter hen aansluipt. Cartier laat hem, blijkbaar kennen ze elkaar.

Dan komt de agent hen achterna gerend.
‘Chief’, roept hij. ‘Chief, mijn commandant belde zojuist met de weersvoorspellingen. Er wordt zwaar weer verwacht. Ik dacht … nou ja, ik laat het u maar even weten.’
‘Bedankt’, bromt Cartier, ‘verder nog iets?’ En zonder het antwoord af te wachten: ‘Je kunt de details aan reddings-werker Piquemal doorgeven. Geef goed aan waar jullie gezocht hebben, dat scheelt ons weer tijd.’
‘Komt in orde, Chief.’ Op zijn hakken keert de politieman zich om en rent naar de jeep.
‘Kom’, gebaart Cartier en glimlacht even naar Esmee die hem geschrokken aankijkt. ‘We gaan direct met groot materieel zoeken, maak je geen zorgen, we nemen geen enkel risico.’ Maar hij ziet aan haar ogen dat zijn geruststellende woorden niet helpen.

Als ze bij de tenten aankomen ritst hij meteen de tent van de jongens open en schijnt met zijn zaklamp over de slaap-zakken.
‘Wat hebben ze meegenomen, denkt u?’
Esmee twijfelt even.
‘Van Noah weet ik haast wel zeker dat het niet veel is. Ik ken mijn zoon. Zijn tas zat vol met rommeltjes. Verder zat er een veldfles met limonade in. Ik heb nog een pakketje brood in hun tassen gestopt voor onderweg.’
‘Hoeveel?’
‘Twee croissants voor elk.’
‘Dat is niet veel. En die andere jongen, hoe heet hij?’
‘Peter. De beste vriend van mijn zoon. Hij had zijn hele rugzak vol spullen.’
‘Wat?’
‘Ehm … ik weet zeker dat hij zijn zakmes bij zich heeft, dat heeft hij altijd. Enne … wat scoutingspulletjes, hij zit op scouting, weet u.’
Esmee denkt even na.
‘O ja, een handdoek. Verder heb ik er niet zo opgelet.’
‘Waar zijn zijn ouders?’
‘Onderweg, ik heb ze gebeld rond een uur of acht. Ik moest ze toch inlichten voordat het nacht wordt. Ik wilde zo lang mogelijk wachten om ze niet ongerust te maken. Weet u, ik had zo gehoopt dat ze ineens weer op zouden duiken..’
‘Snap ik.
‘Ik denk dat Peters ouders er morgenochtend zijn.’
Dan ziet Cartier in de hoek van de tent een paar berg-schoenen staan.
‘Van wie zijn die?’
‘Van Peter, Noah heeft die van hem al aan sinds we van huis zijn gegaan.’
‘Da’s niet zo best.’ Cartier had graag gezien dat ze allebei stevige schoenen aan hadden gehad.
‘Wat draagt hij nu voor schoenen?’
‘Ik denk gymschoenen.’
‘Weet u wat ze nog meer aan hebben?’
‘Noah had een donkerblauw T-shirt aan, zonder mouwen. En een halflange lichte broek. Peter had ook een halflange zomerbroek aan, legergroen geloof ik, en een wit shirt met lange mouwen.’
Cartier pakt zijn pen en begint aantekeningen te maken in een versleten blocnootje.
‘Hoe laat zijn ze vanmiddag weggegaan, mevrouw?’
‘Ergens tussen twee en half drie pas. Ze waren laat wakker. Moe van de reis gisteren.’
‘Dan zijn ze al bijna acht uur onderweg.’
Esmee kijkt hem met grote angstogen aan, haar tranen verbijtend. ‘Denkt u dat u ze kunt vinden?’
Cartier is geraakt door haar verdriet. Ze ziet er verslagen uit, deze jonge moeder. Hij noteert de tijd en belooft: ‘We gaan ons uiterste best doen.’
Hij wacht even en vraagt dan: ‘Heeft u enig idee welke kant ze opgelopen zijn?’
‘Ze liepen richting het dorpje. Je komt dan langs een pad dat de berg opgaat. Ik weet zeker dat ze daar omhoog gegaan zijn.’
Cartier knikt. ‘Dan beginnen we daar.’
‘Heeft u een shirt van de jongens, liefst één dat ze gisteren nog gedragen hebben.’
Esmee grist een shirt uit elk van de slaapzakken en overhandigt ze aan Cartier.
‘U gaat met mij mee. Ik richt hier een veldpost in, waar u kunt blijven. Zo blijft u op de hoogte van elke actie die we ondernemen en bent u de eerste die wat hoort.
Cartier schijnt over het kampeerplaatsje met de twee tenten en knikt dan, hij heeft alles wat hij nodig heeft.
Als ze teruglopen knikt hij haar even bemoedigend toe en grijpt dan zijn telefoon.
In rap frans legt hij de situatie aan zijn collega’s uit. Belt vervolgens de burgerreddingsbrigade en geeft opdracht dat de piloot nog twee reddingswerkers van een andere post ophaalt en hier aflevert. Vooralsnog is de arts niet nodig, misschien later.
Dan legt hij even een hand op Esmee’s schouder en vraagt:
‘Gaat het?’
Ze knikt hem dankbaar toe.

Als ze bij de plek komen waar het bergpad begint, is de veldtent al opgezet en zijn de reddingswerkers druk bezig een tafel uit te klappen. In de nok bungelt een grote lamp.
Cartier roept zijn mannen bij elkaar en legt het plan uit.
‘Luister mannen, ik heb nog twee man uit Luchant laten komen, die kunnen binnen een half uur hier zijn.’
Hij vouwt de kaart van het gebied open op de houten klap-tafel in de tent en wijst naar de plek waar ze zich bevinden.
‘Ik heb het vermoeden dat ze hier naar boven zijn geklom-men.’ Hij gebaart achter zich naar buiten waar het pad begint.
‘Daarachter bevindt zich niets meer, behalve uitgestrekte wouden en uiteindelijk hooggebergte. Dat betekent dat die jongens niets en niemand meer tegenkomen en dus aan zichzelf zijn overgeleverd.’
Cartier kijkt op en ziet de gespannen gezichten van zijn mannen.
‘Ze zijn vanmiddag rond twee uur vertrokken. Gezien het feit dat het jonge, energieke jongens zijn met gevoel voor avontuur, mag ik aannemen dat ze een flink eind gewandeld hebben. En misschien zelfs al behoorlijk hoog geklommen zijn. Als ze zijn gaan dwalen, kunnen ze net zover weg als juist dichtbij zijn. Laten we ervan gaan dat ze tot hier gekomen kunnen zijn’
Cartier plant zijn vinger resoluut op de kaart temidden van een bebost gebied aan de rand van het hooggebergte.
Vanuit daar trekt hij met zijn pen een halve cirkel rond de plek waar ze nu staan en zegt: ‘Dit gebied gaan we uitkammen. Louis en Michel, jullie gaan straks met de heli vijf kilometer verderop beginnen en lopen langs het zuidelijke gedeelte terug. Die twee man uit Luchant lopen langs het noordelijke gedeelte terug. We blijven ten westen van het ravijn.’
Hij kijkt Pierre even aan.
‘De honden gaan mee, ze zijn fit, dus ze mogen wel een paar uur werken. Ik zal frisse honden laten komen voor vannacht, mochten we ze nog niet gevonden hebben. Hebben jullie je GPS om?’
De beide mannen checken hun horloge waar het GPS- systeem is ingebouwd. Met dit systeem kunnen ze opgespoord worden middels een navigatie systeem.
‘Telefoons?’
‘..Check!’
‘Eerste-hulp tas?’
‘..Check!’
‘Zuurstof?’
‘..Check!’
‘Zaklampen?’
‘..Check!’
‘Neem maar één helm met lamp mee, dat werkt prettiger. Ik geef de andere ploeg er ook wel een mee.’
Van de helmen met lamp op de voorzijde, die eigenlijk bedoeld zijn voor spelonkwerk, liggen er altijd twee in de jeep. Cartier vindt het zelf erg prettig om er mee te werken in het donker, zeker als er steile rotswanden beklommen moeten worden. Zijn mannen zijn hem er dankbaar voor.
‘Ik blijf zelf hier om wat dingen uit te zoeken. Blijf contact houden. Mocht het nodig zijn, dan laat ik meer mannen aanrukken. Pierre, jij blijft hier om de boel te coördineren, dan kan ik straks op onderzoek uit.’
Pierre, die de jeep heeft gereden, knikt en gaat direct aan de slag. Hij trekt de deuren van de jeep open en laat de honden eruit. Ze lijken te voelen dat er belangrijk werk van ze wordt verwacht. Met hun koppen in de lucht en de oren gespitst lopen ze met Louis Piquemal mee die ze van Pierre over-neemt.
In de verte is het geronk van de reddingshelikopter al te horen. Pierre Daheron haast zich om de rest van de spullen uit de auto te laden. De mannen trekken geroutineerd hun fel-oranje reddingjas aan. Stappen in hun klimgordel waar-aan een medisch tasje, een achtvormige haak om mee ab te seilen en twee schroefkarabiners bevestigd zijn. Hiermee kunnen ze zich vastgespen aan de reddingskabels en de steile rotswanden afdalen. Stevige oranje kabels hangen schuin over hun borst op de schouder. De medische spullen worden verdeeld. En net als ze hun rood-witte helm opgezet hebben, landt de helikopter een eindje verder in het gras.
Twee reddingswerkers springen eruit en lopen direct door de tent in. Cartier laat hun de route zien die ze moeten volgen.
Dan vouwt hij de kaart dicht en propt hem ook in zijn borstzak.
‘Dit zijn de shirts van de jongens.’
Resoluut scheurt hij de shirts in twee stukken en geeft elk van zijn reddingsteams twee helften. Hij wenkt Esmee.
‘Er worden nu twee teams in de bergen gedropt’, legt hij haar uit, ‘vanaf hun dropplaats lopen ze terug hierheen en zoeken naar uw jongens. Als de heli klaar is met de mannen wegbrengen, stuur ik hem ook omhoog en zal hij rond het gebied gaan cirkelen met grote zoeklichten.’
Esmee kijkt verdwaasd naar de mannen die naar de heli-kopter terugrennen. Ze trekken de kaart uit hun tas en laten die aan de piloot zien. Zijn navigator zet zijn kop-telefoon op en begint allerlei gegevens in te voeren. De mannen laten de hond achterin de helikopter springen en klimmen er zelf achteraan. Het andere team blijft op veilige afstand wachten tot de piloot terugkeert om de mannen op te pikken.
Met veel geklapwiek en geraas van wind door de boom-toppen stijgt de helikopter op en verdwijnt achter de berg-wand. Cartier kijkt hem na tot het licht van de schijnwerper verdwenen is. Dan keert hij zich om en loopt naar het bergpad. Hij gaat nu eerst polshoogte nemen vanaf het vertrekpunt van de jongens.

Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10