TEGEN HET einde van de middag bekruipt haar een ongerust gevoel. De jongens blijven wel heel lang weg.
Noah’s moeder loopt de camping af richting de bergwand en speurt de omgeving af.
Het dal waar de camping in ligt, wordt omringd door hoge bergen. Er slingert een smalle rivier doorheen. Ze hebben hun tenten pal aan de waterkant opgezet. Als ze richting het dorpje loopt, komt ze langs een pad dat de berg op gaat.
Ze kent haar zoon en zijn vriend goed genoeg om te weten dat ze daar omhoog gelopen zijn. Ze volgt het pad tot het zich bij de bosrand in tweëen splitst. Ze aarzelt en bedenkt zich dat het handiger is beneden bij de camping te blijven, zodat ze haar niet mis lopen.
Als ze zich wil omdraaien, wordt ze haast onder de voet gelopen door een enthousiaste hond die met een vaart het bos uit komt rennen, luid blaffend. Hij springt vrolijk tegen haar op en negeert het fluitsignaal van zijn baas. Als ze hem van zich afhoudt, rent hij een paar rondjes om haar heen en sprint dan naar beneden.
Zijn baas komt haar half lachend, half verontschuldigend tegemoet: ‘Verzeiung, verzeiung bitte.’
Ze lacht en gebaart dat ze het niet erg vindt. Dan herkent ze ineens het vriendelijke gezicht van de Duitser die gister-nacht, naast hun plekje in de open lucht, in het oude busje kampeerde. Ineens begrijpt ze ook waarom de hond zo enthousiast was. Die moet haar ook herkend hebben van de nacht die hij aan hun voeten heeft doorgebracht. Ze knikt naar de man en steekt haar hand uit.
‘Wij kennen elkaar’, lacht ze.
‘U bent de moeder van de twee jongens waar Heinz op heeft gepast. Wat een toeval om u hier weer te ontmoeten’, knikt de man beleefd.
‘Dat is zeker stom toevallig, dat we half Frankrijk door-kruisen en dan in hetzelfde plaatsje, midden in de bergen, uitkomen. Ik ben de moeder van Noah, die zo schrok.’
Ze grinnikt even bij de herinnering aan haar gillende zoon. ‘De andere jongen is zijn beste vriend. Ze zijn samen op pad en ik begon me zorgen te maken.’
De man knikt weer en stelt zich voor: ‘Andreas Hollinger. Mijn vrouw en ik logeren hier in het dorp bij vrienden die we hier jaren geleden ontmoet hebben. Toen gingen onze jongens nog mee op vakante.’
En met een knikje naar de hond: ‘Ik denk dat hij de jongens miste en troost zocht bij de uwe.’
‘Zeg maar Esmee, hoor.’
Ze voelt zich opgelucht dat er iemand is met wie ze even kan praten.
‘Ze lopen vast niet in zeven sloten tegelijk. Onze jongens trokken er ook altijd samen op uit. Kom binnenkort eens langs, dan kunnen we jullie misschien wat leuke dingen in de omgeving laten zien. We logeren in huis naast het kerkje. Kan niet missen’.
‘Graag, dat lijkt me leuk. Ik ga maar terug naar de camping, wie weet zijn ze er al.’
Andreas lacht bemoedigend en gebaart Heinz dat hij verder mag lopen. Terwijl de hond verdwijnt tussen het hoge gras naast het pad, loopt Esmee haastig terug naar de camping.
Als ze daar aankomt slaat de torenklok vijf keer en zijn de jongens nog steeds in geen velden of wegen te bekennen.