HOOFDSTUK 7

TRANEN STROMEN over Peters wangen. De pijn snijdt door zijn voet en onderbeen, hij weet meteen dat hij niet zal kunnen lopen. Alles in hem breekt, er is weinig meer over van zijn stoere onverschrokkenheid.
Zijn wanhoop bereikt een absoluut dieptepunt als hij beseft dat ook zijn ouders ver weg zijn en niet weten waar hij uithangt. En in welke onmogelijke situatie ze zich bevinden.
‘Gaat het een beetje?’ vraagt Noah benauwd.
‘Nee, het gaat niet’, snikt Peter, ‘alles gaat mis. En nou breek ik ook nog mijn enkel.’
‘Denk je dat hij gebroken is?’ Noah schrikt.
Peter schokschoudert.
‘Weet ik veel. Ik weet alleen dat het onwijs pijn doet en dat ik niet kan lopen. En verder weet ik het niet meer. Ik weet niet wat we moeten doen.’
Met zijn ogen vol wanhopige tranen kijkt hij Noah aan.
Noah kijkt om zich heen. Vlakbij hen slingert een riviertje over de rotsen door de kloof. Het water ziet er verfrissend helder uit.
‘Ben zo terug.’ Noah pakt de veldfles uit zijn rugzak. ‘Ik haal even wat water voor je.’
Als hij de fles vult, voelt hij hoe ijskoud het water is en ineens krijgt hij een idee. Hij rent terug naar Peter.
‘Waar is je handdoek?’
Peter verbijt zijn pijn en knikt naar zijn rugzak. Noah grist de handdoek uit de rugzak en rent terug naar het water. Daar drenkt hij de handdoek in het water tot die door en door nat en ijskoud is. Met de gevulde veldfles om zijn nek en de druipende handdoek in zijn handen loopt hij terug.
‘Hier, drink wat.’
Peter neemt een grote slok en voelt hoe het koele water hem weer helder maakt.
‘Je schoen moet uit voordat het niet meer gaat’, gebiedt Noah.
Peter trekt een pijnlijke grimas en schudt heftig van nee.
‘Mij niet gezien.’ Beschermend legt hij zijn handen over zijn schoen.
‘Ja man, dat moet, je schoen moet uit. Je moet deze koude handdoek er omheen wikkelen tegen de zwelling.’
Peter weet dat Noah gelijk heeft, maar kan zich er niet toe zetten zijn schoen uit te trekken. Zo bang is hij voor de heftige pijn. Maar het moet en Noah trekt resoluut de handen van zijn vriend weg. Voorzichtig maakt hij de veter los tot de schoen helemaal wijd open staat en nog voorzichtiger trekt hij aan de hak om hem zo van Peters voet te laten glijden.
Peter kijkt de andere kant op en bijt zijn lippen kapot. Zijn ogen rood van ingehouden tranen.
Dan is de schoen uit. Noah slaakt een zucht van opluchting. Nu de natte handdoek om de opzwellende enkel die een vreemde roodblauwe kleur krijgt.
‘Hier hou vast, dan zoek ik even wat om die handdoek vast te maken.’
‘Gebruik mijn veter maar, die schoen kan ik toch niet meer aan’, zucht Peter.
Met de veter bindt Noah de handdoek zo stevig mogelijk vast, zodat de enkel goed koud kan worden.
Langzaam verdooft de kou Peters enkel en zakt de ergste pijn wat af.
‘Kun je hinkelen als je op mij steunt?’ vraagt Noah, nadat hij een paar flinke slokken van het frisse water heeft genomen.
‘Hoezo?’
‘We moeten verder. Hier kunnen we niet blijven.’
‘Dat gaat niet. Ik kan nooit die helling opkomen. Ik ga dood van de pijn.’
‘We kunnen hier ook niet blijven zitten. Misschien vinden we die grot als we gewoon langs het water lopen.’
‘Zal best’, mokt Peter, ‘maar het lukt gewoon niet. En welke kant moeten we dan op?’
Daar heeft Noah nog niet over nagedacht. Maar als hij het water ziet stromen, besluit hij: ‘Links, met de stroom mee. Dan gaan we in elk geval niet meer omhoog.’
‘Laat mij maar hier’, klaagt Peter. ‘Ga maar alleen, dan kom je maar terug als je hulp gevonden hebt. Als het dan nog niet te laat is.’
‘Ja zeg, jij bent lekker. Ik laat jou hier een beetje alleen achter.’
Peter haalt zijn schouders op. Alle energie is uit hem weggestroomd, hij kan het echt niet meer opbrengen om een lichtpuntje te zien. De pijn en de vermoeidheid spelen hem parten en zijn anders zo optimistische zelf is ver te zoeken.
Maar dan wordt Noah boos.
‘Doe niet zo zielig’, bijt hij Peter toe. ‘We gaan eerst een plek zoeken om uit te rusten en dan zoek ik wel naar die grot. Als ik alleen verder moet dan zorg ik er wèl voor dat jij goed achterblijft.’
Noah is ondertussen overeind gesprongen en hangt zijn rugzak over zijn schouders op zijn rug. De eenzame schoen propt hij in Peters rugzak, die hij op zijn buik hangt.
‘Je zal wel mee moeten helpen.’
Hij steekt zijn hand uit en wacht tot Peter hem vastgrijpt. ‘Probeer in elk geval te hinkelen. Ik ondersteun je wel. Kom op!’
Peter kijkt Noah bevreemd aan en spreekt niet meer tegen. Met moeite komt hij overeind. Ondersteund door Noah hinkt hij naar het water waar ze de stroom door de kloof volgen.

Er is niet echt een pad, ze moeten over grote rivierkeien hun weg vinden en dat maakt het niet gemakkelijk. Peter moet regelmatig even gaan zitten om bij te komen van de pijn. De handdoek glijdt een paar keer van zijn been, maar Noah benut het ongemak om de handdoek opnieuw ijskoud te maken en bindt hem wat steviger vast. De enkel ziet er steeds slechter uit. Hij vraagt zich bezorgd af of hij inderdaad gebroken is. Tot nu toe ziet hij geen gekke draai of een bot dat dreigt uit te steken. Zoiets heeft hij wel eens op televisie gezien bij iemand die zijn arm gebroken had. Dat zag er pas eng uit!
Het begint langzaam te schemeren. De kloof lijkt eindeloos. De wanden zijn nog steeds even steil en hier en daar bestaan ze slechts nog uit een woeste rotspartij. De rechterwand biedt nog steeds de mogelijkheid om omhoog te klimmen vanwege de vele bomen die er staan.
Maar Noah wil Peter niet achterlaten en het is uitgesloten dat Peter mee kan. Hij heeft te veel pijn en kan nauwelijks lopen. Als Peter voor de zoveelste keer neerzakt op een grote kei verzucht hij dat hij sterft van de honger. De laatste croissant hebben ze onderweg opgegeten.
Als Peter over eten begint, krijgt Noah het weer benauwd. ‘We kunnen zo wel proberen om vis te vangen’, oppert Peter.
‘Vis vangen? Hoe maken we dat dan klaar, we hebben niet eens vuur?’
‘Ik kan houtjes snijden, daarmee kun je vuur maken, maar dat is wel lastig.’
‘Dan moet ik maar vis vangen en jij vuur maken’, stelt Noah voor.
‘Dan moet je eerst een stevige tak zoeken en de punt scherp maken met mijn mes.’
Noah rilt bij de gedachte dat hij een levend beest aan zijn stok moet spiesen en hem daarna villen en bakken. Opeten zal wel gaan, want hij heeft honger als een paard.
Als hij om zich heen kijkt, realiseert hij zich dat ze ook een geschikte plek moeten vinden om te overnachten. De hoop dat ze voor het donker de bewoonde wereld zouden bereiken, ging in rook op toen Peter van de rotswand viel.

Als ze nog een stukje verder lopen en hinken, ontdekken ze een overhellende boom. Die heeft zijn takken beschermend over een tweetal rotsen gevouwen zodat tussen de bergwand en de rotsen een beschutte plek is ontstaan.
‘Oké Peet, hier gaan we zitten. Wacht even.’
Noah zet de rugzakken op de grond en helpt Peter over de keien heen, zodat hij met zijn rug tegen de rots kan leunen. Hij gebaart hem te gaan zitten onder de boom.
‘Wat heb je nodig om dat vuur te maken?’
‘Takjes’.
In minder dan geen tijd heeft Noah handenvol takjes verzameld en al even snel scherpt Peter een mooie punt aan de stevigste tak met zijn zakmes.
‘Ik heb droog gras nodig.’
Ook dat kan Noah makkelijk vinden. De aanhoudende hitte heeft alles uitgedroogd en dus plukt hij snel wat pollen van de bergwand
‘Als jij nou een vuurplaats maakt hier tussen de stenen, dan ga ik dit takje ronddraaien.’
‘Ronddraaien?’
‘Ja zo, tussen mijn handen. Tot er vonken afkomen die dit gedroogde gras in de fik moeten steken.’
Noah’s mond valt open van verbazing.
Peter pakt het gedroogde gras, schraapt de takjes tot houtsnippers en legt ze op een hoopje neer.
‘Het beste zou zijn als je een gespleten boomstammetje zou kunnen vinden. Dan kan ik dit stokje op de vlakke kant ronddraaien.’
Noah kijkt zijn vriend aan.
‘Dat méén je niet’, fluistert hij ontdaan. ‘Dat lukt toch nooit?!’
‘Nee, misschien niet, maar ik heb gezien dat het kan en alles is droog genoeg om snel vlam te kunnen vatten. Trouwens, hebben we een andere keuze?’
Noah schudt zijn hoofd.
‘Er zit niks anders op’, mompelt hij. ‘Een gespleten boomstammetje?’
‘Ja, of een bijl dan kunnen we het zelf doen en nog meer hout hakken voor het vuur.’
Even grijnst Peter, maar het is een sarcastische grimas en Noah kan er niet om lachen.
Met gebogen schouders sjokt hij richting de berghelling.
‘Als ik geen boomstammetje kan vinden, kan Peter geen vuur maken, als hem dat al lukt. Dan kunnen we geen vis bakken en gaan we dood van de honger en kou vannacht’, overdrijft hij hardop. Erger kan het niet worden.
Hij kijkt achterom naar Peter die zijn rugzak aan het legen is en de inhoud om hem heen sorteert. Beschaamd bedenkt Noah dat Peter er veel erger aan toe is met zijn gebroken enkel en toch door blijft gaan. Want dat hij een vuur gaat proberen te maken, dat weet Noah wel zeker.
Oké, besluit hij terwijl hij zich omdraait en de bergwand bestudeert. Als Peter het blijft proberen dan zal hij ervoor zorgen dat Peter alles krijgt wat hij nodig heeft.
Eerst een boomstammetje, tenminste een halve, nog meer takken en houtblokken voor op het vuur. Daarna een puntige tak maken voor de vis ...
En dan nog vis vinden, bedenkt hij, maar schudt die gedachte meteen van zich af. Dat is voor later.

Al snel heeft hij een armvol sprokkelhout dat hij zorgvuldig in een bundel klaarlegt om mee naar beneden te nemen. Dan klimt hij een stukje hoger waar hij een omgevallen boom ontdekt. De boom is half vermolmd en met een stevige trap van Noah’s bergschoen splijt de stam in tweeën. Het hout is kurkdroog.
Noah’s handen glijden over de stukken hout.
‘Blijkbaar heeft het hier al even niet geregend’, mompelt hij.
De hitte van de afgelopen dagen heeft het laatste beetje vocht verdampt en maakt het hem nu erg gemakkelijk om te vinden wat hij nodig heeft. De stam, die na nog twee trappen in kleine stukken splijt, levert genoeg hout op voor een groot vuur. Eén van de stukken kan prima dienst doen als vuurplank voor Peters stokje. Dat stuk neemt Noah als eerste mee, samen met zoveel mogelijk hout als hij onder zijn armen kan proppen.
Omdat hij zich nu niet meer vast kan houden, glijdt hij op zijn hurken en billen weer terug naar beneden.
Daar legt hij het hout bij Peter neer en vraagt of het stukje hout voldoet. Peter knikt blij.
‘Wil je tussen die stenen daar een plaatsje maken voor het vuur?’ Hij wijst naar een altaarvormig hoopje stenen een klein stukje verderop.
‘Dan ga ik ernaast zitten met dat stammetje.’
‘Goed, maar dan ga ik eerst even de stapel hout halen die ik had klaargelegd.’

Als Noah terugkomt met zijn armen vol brandhout, zit Peter met zijn benen wijduit en daartussenin het stammetje. Op het vlakke gedeelte ligt dor gras, houtsnippers en kleine twijgjes. Het puntige stokje heeft hij er dwars doorheen gestoken tot op het droge stuk hout. Met zijn handen gestrekt draait hij het houtje razendsnel tussen zijn handpalmen heen en weer.
‘Dit duurt wel even’, grimast hij naar Noah. ‘Maak daar maar een houtstapel. En dan moet je bij me komen zitten, want als het lukt gaat het ook snel weer uit. We moeten dan proberen om een brandend twijgje als lucifer te gebruiken om het grote vuur mee aan te steken.’
Noah knikt.
Zwijgend gaat hij aan het werk. Als hij klaar is, pakt hij zijn tas waar hij wat papiertjes uitvist. Heeft hij toch nog iets nuttigs bij zich. Een gedeelte stopt hij tussen de takken en de rest houdt hij bij de hand. Dan ploft hij naast Peter neer die nog verwoed zit te draaien. In Peters rugzak zoekt hij naar het zakmes en begint de langste tak die hij uitgezocht heeft te schaven tot een scherpe punt.

Zo werken ze samen een tijdje zwijgend door tot Peter ineens een schreeuw geeft.
‘Noah, vlug!’
Noah begrijpt direct wat er gebeurt, gooit het mes en de tak van zich af en grijpt de stukjes papier.
‘Kijk daar!’ Peter knikt naar het hoopje gras en twijgen.
‘Een rookpluim.’
‘Waar?’
Noah ziet niks. Of toch. Daar was het weer. Heel even.
Peter gooit er nog een schepje bovenop en draait het stokje zo hard tussen zijn handen rond dat Noah tot zijn schrik ziet dat het langzaam rood kleurt.
‘Man, je bloedt’, roept hij vol afgrijzen.
‘Joh, dat geeft niks. Let nou maar op. Als je weer een rookpluim ziet moet je zacht blazen. Van onderen. Maar echt voorzichtig, anders blaas je het weer uit.’
Noah zit gespannen klaar.
Een hele tijd gebeurt er niets. Dan kringelt, heel klein, een derde rookpluim omhoog. Noah blaast voorzichtig, met zijn neus bijna tussen de houtsnippers.
‘Ja, zo gaat ‘ie goed’, hoort hij Peters gespannen stem fluisteren, alsof hij bang is dat het pluimpje schrikt als hij te hard praat. ‘Zie je al wat branden?’
Noah kijkt door het gras heen naar het puntje van het stokje dat driftig heen en weer draait en ziet dan hoe kleine vonkjes op de twijgjes springen. Hier en daar begint een grassprietje te gloeien.
‘Nog even Peet, nog even.’
Peter bijt op zijn lippen en draait hard door. Nog even. Sommige grasjes liggen zacht te smeulen en de punt van een twijgje kleurt oranje.
Noah blaast, zacht, op het topje van zijn longen, heel langzaam uit. En nog eens.
Dan likt een piepklein vlammetje langs het twijgje.
En nog een.
‘Brandt het?’ hijgt Peter.
‘Ja’, knikt Noah, ‘bijna.’
Peter draait. Zijn handen kapot.
Noah blaast.
Dan staat het puntje van het tweede twijgje in brand.
‘Als het brandt moet je het voorzichtig pakken’, fluistert Peter, zijn adem inhoudend.
Tastend met zijn rechterhand pakt Noah het propje papier en houdt het bij het kleine vlammetje. Al snel gaat het puntje branden. Met zijn linkerhand pakt hij voorzichtig het twijgje alsof het een luciferhoutje is en vouwt zijn andere hand met het propje papier er omheen. Razendsnel pakt Peter het brandende papier uit Noah’s vingers en propt het tussen het gras op het houtvuur. Noah houdt de twijglucifer er ook bij en ziet tot zijn grote opluchting dat het gras vlam vat.
Samen zitten ze nu bij het vuur, ze blazen zacht en gelijk-matig tot meerdere twijgjes vlam vatten.
Het hout erboven ligt kurkdroog en geduldig te wachten tot de vlammen hen ook bereiken en Noah en Peter met een diepe zucht van opluchting achterover vallen op de rotsen.
‘Yes!’ roept Noah. ‘Yes, yes, het is gelukt!’
‘Noah, we moeten nog veel meer hout hebben.’
Noah is al opgesprongen en rent naar de berghelling. Een paar minuten later staat hij weer beneden met handen vol hout.
Het vuur brandt inmiddels stevig en Peter zit uitgeput met zijn rug tegen de rots geleund. Zijn ogen dicht.

Nu moet ik op zoek naar vis, denkt Noah zorgelijk. Hij is er helemaal niet zo zeker van dat in deze bergrivier veel vis zal zitten. Het water stroomt tussen grote rotsen door en is op de meeste plaatsen niet dieper dan kniehoogte. Hij stoot Peter behoedzaam aan.
‘Hé, gaat het?’
Peter gaapt: ‘Ik zou wel kunnen slapen.’
‘Misschien moet je dat doen, dan ga ik op zoek naar vis en een schuilplaats voor het donker is.’
‘Nee joh, dat kan helemaal niet, ik moet op het vuur letten. Ik ga me niet nog een keer de blaren draaien.’
‘Laat eens zien’, gebiedt Noah, terwijl hij zijn hand ophoudt. Peter legt zijn handen er gehoorzaam in.
‘Dat ziet er niet best uit.’
‘Valt wel mee, mijn enkel doet meer pijn.’
Als Noah Peters handen heeft schoongemaakt en een nieuw handdoekkompres om zijn de enkel heeft gebonden, pakt hij zijn zelfgemaakte speer en gaat op weg.
‘Let je goed op hoe je gelopen bent.’ Peter zit vermoeid tegen de rots geleund en klinkt ineens bezorgd.
‘Alsof ik een andere kant op kan’, grinnikt Noah, ‘je ziet mij echt wel terug hoor. Met veel vis hoop ik.’

Noah besluit met de stroom mee te lopen. Een eindje verder verdwijnt het water om de hoek van een uitstekende rots en stiekem hoopt hij dat daarachter een weg uit deze kloof is.
Vol goede moed springt hij van rots naar rots, ondertussen in elk baaitje turend of er iets van leven te vinden is.
Het water is vreselijk koud en stroomt snel langs de rotsen naar beneden. Rondom de grote rivierkeien vliegen prachtige libelles in azuurblauwe tinten. Sommige zijn zo diep van kleur dat ze er de ene keer blauw en de andere keer paars of groen uitzien.
In een baaitje omringd met glanzende roodbruine stenen ontwaart hij een school piepkleine visjes, die hij nog niet in zijn holle kies kwijt zou kunnen.
‘Aan jullie heb ik ook niks’, moppert Noah.
Behalve de libelles ziet hij geen enkel ander beest. Het water is opvallend helder. Er zwemmen geen kleine waterbeestjes in, geen torretjes, geen vliegjes, geen larfjes. Niets.
‘Vreemd, waar zijn die vissen nou gebleven?’ vraagt hij hardop af. Hij is nu bijna bij de rots waar de rivier een scherpe bocht maakt en achter de bergwand verdwijnt.
Nieuwsgierig springt hij van de keien af de kant op en loopt over het grind verder. De rivier wordt hier breder. Noah houdt weinig ruimte over om langs de kant te lopen. Hij trekt zijn schoenen uit die hij aan elkaar bindt en loopt al glibberend en glijdend door het ijskoude water verder.
Zijn voeten doen pijn van de kou tot ze er langzaam aan wennen. De zon is bijna onder, maar het is nog steeds drukkend warm en alles plakt aan zijn lijf. Het voelt alsof het gaat onweren.
Eén blik op de lucht bevestigt Noah’s vermoeden, die begint langzaam te betrekken. Haastig plonst hij verder. Hij moet zo snel mogelijk aan eten en onderdak zien te komen. Hoe dan ook.

Als Noah in de bocht van de rivier komt en om de rots heen kan kijken, blijft hij abrupt staan. Hij kan zijn ogen niet geloven. Wat hij daar ziet, overtreft zijn stoutste ver-wachtingen.

Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10