HOOFDSTUK 5

HET IS een kleine rivier die de waterval voedt. Ze waden er op blote voeten doorheen naar de overkant waar ze een lang stuk over de bergweide lopen. Peter heeft ondertussen in zijn rugzak lopen rommelen en een kompas tevoorschijn gehaald. Terwijl Noah achter hem aansjokt en alleen maar denkt aan grotten vol slangen, houdt Peter zijn kompas op ooghoogte en ziet het naaldje draaien. Als het stilhoudt, wijst het precies naar zijn neus. Grinnikend constateert hij dat daar dus het noorden is. Dan bedenkt hij zich dat, als hij kijkt waar de zon nu staat, hij een grove schatting kan maken van de tijd. De zon staat rechts van hem ongeveer tussen het zuiden en het westen in, dan moet het al bijna halverwege de avond zijn. Zijn ze al zo lang onderweg?
Haastig maakt hij een berekening en dan ineens weet hij het. Peter blijft abrupt staan en draait zich om.
‘Ik heb het noorden bepaald en weet nu welke kant we op moeten om weer in de buurt van de camping te komen.’
Noah, die bijna tegen hem oploopt, kijkt hem niet begrijpend aan.
‘Hoe kun je dat nou weten?’
‘Nou, we zijn in de Pyreneeën, toch?’ legt Peter uit. ‘Die lig-gen in Spanje en Frankrijk. Spanje ligt aan de zuidkant en Frankrijk aan de noordkant. Wij zijn op een camping in Frankrijk, dus aan de noordkant. Op de kaart in de auto heb ik gezien dat het plaatsje iets meer richting de Atlantische Oceaan ligt dan richting de Middellandse Zee, dus dat is meer richting het westen. Als we dan steeds het noorden en een beetje het westen aanhouden, komen we aardig in de richting.’
‘Oké’, Noah kijkt zijn vriend bewonderend aan, ‘het klinkt logisch, maar we weten het niet helemaal precies toch?’
‘Nee, dan zou ik een kaart moeten hebben en die heb ik niet meegenomen. In elk geval komen we zo beter uit dan als we naar het zuiden of het oosten lopen.’
‘En welke kant op is het noorden?’
‘Die kant op.’ Peter wijst achter hen
‘Lekker, dan liepen we dus al die tijd de verkeerde kant op.’
Noah keert zich om en wil teruglopen.
‘Wacht. We moeten iets meer naar het westen.’
‘En dat is?’
‘Naar links.’
‘Door dat bos?’
‘Zo ongeveer.’
‘Had je dat niet eerder kunnen bedenken?’
‘Man, ik vind toch nu pas mijn kompas.’
‘Had je die niet beneden bij die beek kunnen vinden?’
Noah merkt dat hij chagrijnig wordt.
‘Nee,’ antwoord Peter boos, ‘toen heb ik er niet aan gedacht.’
‘Da’s goed stom.’
‘O ja? Wat heb jij eigenlijk bij je dat ons kan helpen?’
Noah wordt vuurrood. Hij weet ook wel dat hij in zijn tas alleen maar verfrommelde papiertjes en nutteloze rom-meltjes heeft zitten. Peter heeft waarschijnlijk nog wel meer handige dingen in zijn rugzak.
‘Niks,’ mompelt hij beschaamd.
‘Nou dan’, triomfeert Peter, maar bekend dan, ‘ik wist het echt niet, hoor, tot ik bedacht dat m’n broer gezegd had dat hij spulletjes van de scouting in mijn tas had gestopt.’
Noah knikt. Handig zo’n broer.
‘Gaan we zo goed?’ gebaart hij onhandig.
Peter houdt zijn kompas voor zich uit en knikt.
Moe sjokt Noah weer achter hem aan. Dwars door het grote woud.

Ineens staan ze voor een diepe, brede kloof die zich uitstrekt zover ze kunnen kijken. In de diepte slingert een smalle rivier tussen de rotsen door.
‘Veel te diep’, zucht Noah moedeloos.
Het kompas wijst onverbiddelijk recht over de kloof heen naar het noordwesten. Peter inspecteert gevaarlijk op het randje de afdaling die nagenoeg recht naar beneden gaat.
Hoge bomen reiken met hun kruin tot net boven het pad. Hun loof van vorig jaar herfst ligt als een verraderlijke deken op de richels. De bergwand is begroeid met mos en struiken die niet veel houvast bieden.
‘Misschien is daar beneden de ingang naar die grot’, oppert Peter hoopvol. Hij loopt gevaarlijk ver naar de rand en leunt nog verder voorover om het ravijn te kunnen inspecteren. Tot afgrijzen van Noah die van ellende de andere kant opkijkt. Hij schrikt als Peter ineens schreeuwt.
‘Daar!’
‘Wat? Zie je de grot?’
‘Nee, maar een eindje verderop is het minder steil en staan meer bomen op de bergwand. Daar kunnen we het misschien proberen.’ Peter klautert terug en rent vooruit. Noah komt er gehaast achteraan. Zouden ze een manier gevonden hebben om deze kloof te trotseren? Hij komt weer tot leven. Ineens zindert de spanning door zijn lijf, maar het is een opgewonden spanning. Iets prikkelt zijn zin voor avontuur en opgetogen komt hij aan bij de plek die Peter heeft gezien.
‘Kijk’, wijst die, ‘we kunnen proberen van boom tot boom naar beneden te gaan. Dan hebben we houvast.’
‘Maar hoe doen we dat dan als we beneden zijn?’
‘Ach joh, omhoog is altijd makkelijker dan naar beneden. We moeten gewoon weer een geschikte plek vinden.’
‘Zouden ze hier niet van die touwbruggen hebben?’ oppert Noah, zich het survivalweekend herinnerend toen hij met Peter en zijn broer mee mocht. ‘Je weet wel, van de ene kant van het ravijn naar de andere. Dan kunnen we daarover naar de andere kant. Scheelt ons weer een vette klimpartij.’
Zijn avontuurlijke geest krijgt nu de overhand en hij wordt overmoedig. ‘Als we nou gewoon nog een stuk verder lopen, wie weet vinden we dan wel zo’n brug.’
Peter kijkt hem lachend en tegelijk verbaasd aan.
‘Ben je gek, joh, dat hebben ze hier niet. En durf jij daar over heen dan? Dat is veteng, hoor.’
Noah knikt stoer.
‘Weet je, in films gebeurt er altijd iets onverwachts, dan breekt het touw en dreigen ze in de diepte te vallen. Als ze zich dan vastgrijpen aan een stuk touw en weer omhoog klimmen, staat daar iemand met een groot mes, die dan…’
‘Hou op, man!’, onderbreekt Peter hem lachend. ‘Je lijkt wel gek. We zitten hier midden in rimboe en jij doet alsof het een spannende film is. Voorlopig moeten we die kloof over zien te komen en onze enige kans is hier naar beneden en aan de andere kant weer omhoog.’
Noah haalt zijn schouders op. Hij gaat op zijn gat zitten en laat zich langzaam naar beneden glijden.
Peter volgt zijn voorbeeld, zich vastklemmend aan overhel-lende takken, smalle boomstronken en steunend op eeuwen-oude kronkelende wortels die eigenwijs boven de grond uitsteken.
Net als Peter tegen Noah wil roepen dat het best lekker gaat, klinkt een scherp gekraak en breekt de tak die hij vast heeft af. Hij verliest zijn evenwicht en glijdt weg. Als hij aan een varen vastgrijpt, laat die zijn blad onmiddellijk los. Met een gesmoorde kreet schuift Peter verder de diepte in.
Tot Noah hem bij zijn arm grijpt en terugtrekt.
‘Shit, kijk je uit?’ roept hij geschrokken, zich stevig vasthoudend aan een boomstronk.
Vanaf dat moment helpen ze elkaar stapje voor stapje naar beneden. Soms wegglijdend, elkaars hand vasthoudend, schuivend van boom naar boom.
Dan komen ze bij een brede bedding van rotsen, waar in het voorjaar het smeltwater vanuit het hooggebergte doorheen stroomt. Het ligt vol met stenen en takken en gaat steil naar beneden. Met hun voeten tasten ze voorzichtig de rotsbodem af en volgen zo de bedding van de opgedroogde stroom, dieper de kloof in.

Als ze bijna beneden zijn, staan ze voor een dilemma.
Het laatste stuk bestaat uit rotsen die loodrecht naar beneden gaan. Het is net te diep om te springen en te steil om langs naar beneden te klauteren.
‘Nou, daar zitten we dan’.
‘Schuif eens een stuk door’, commandeert Peter, ‘dan zoeken we de minst hoge plek en springen daar naar beneden.’
Ze schuiven een paar honderd meter door, tot Noah een plek ziet die minder hoog lijkt.
‘Dat werd tijd’, moppert Peter, ‘ik heb geen kont meer over.’
Noah vermoedt dat van zijn broek niet meer over is dan een dunne laag gerafelde stof. Ineens vraagt hij zich af of zijn moeder hier blij mee zal zijn. Hij komt zo vaak thuis met kapotte kleding dat ze hem ’s morgens, als hij de deur uitgaat, al waarschuwt ‘Wees je zuinig op je kleren?’. Dan knikt hij braaf, maar voor hij de straat uit is gefietst, is hij het alweer vergeten. Nu hoort hij het haar ineens weer zeggen. Als hij aan zijn moeder denkt, schiet een dikke prop in zijn keel. Ze heeft geen idee waar ze zijn en moet zich op lopen te vreten van ellende. Hij ziet het voor zich. Altijd als ze nerveus wordt, gaat ze heen en weer lopen. Hij moet er altijd om lachen. Dan praat ze zachtjes in zichzelf, haar lange, rode haar in een rolletje gedraaid om haar wijsvinger. Alsof dat helpt. Zou ze nu zo door de bergen lopen? Als ze dan maar niet heen en weer loopt, dan schiet het niet op. En ineens moet hij lachen bij het idee.
‘Wat valt er te lachen?’ snauwt Peter, die geconstateerd heeft dat het nog steeds te hoog is om te springen.
‘Ik moest aan mijn moeder denken’, lacht Noah.
‘Nou, zo leuk zal ze het niet vinden.’
Ineens moet Peter aan zijn eigen ouders denken.
‘Zou ze mijn ouders al gebeld hebben? Die schrikken zich kapot. Zouden ze hierheen komen, denk je?’
‘Natuurlijk. Ze gaan vast helpen zoeken.’
‘Lars zal me wel een rund vinden dat ik verdwaald ben. Hij zei nog dat je in de bergen makkelijk de weg kwijtraakt doordat alles op elkaar lijkt. Daarom heeft hij mijn tas vol gestopt, denk ik.’
‘Dan heeft die slimme broer van jou vast niet gedacht dat we zijn spullen zo snel nodig zouden hebben,’ roept Noah terwijl hij de hoogte zorgvuldig schat. ‘Misschien kunnen we hier toch springen, hoor.’
‘Hij heeft ook vast niet bedacht dat ik zijn kompas zou gebruiken omdat we verdwaald zijn.’
‘Ik ga het proberen’, besluit Noah, terwijl hij opstaat.
‘Nee joh’, schreeuwt Peter gefrustreerd, ‘straks breek je je benen en zijn we nog verder van huis.’
‘Het kan best.’
‘Hou op, we lopen nog wat verder.’
‘Lopen? Schuiven zal je bedoelen. Jij had toch ook pijn in je kont? Ik spring!’
Noah aarzelt niet meer, zet zich af en springt.
evenwicht, glijdt uit langs de rots en valt naar beneden. Terwijl Noah stevig op zijn beide voeten landt, komt Peter scheef op zijn linkervoet terecht, die genadeloos dubbel klapt. Een schreeuw en een krachtterm ontsnappen aan Peters lippen, terwijl hij dubbelvouwt van de pijn en naar zijn enkel grijpt.
Noah trekt lijkbleek weg van schrik, maar schiet dan naar voren en knielt ontsteld bij zijn vriend neer.
‘Peter!’ Wat nu?, denkt hij verbijsterd en kijkt wanhopig om zich heen. Ze zitten opgesloten tussen twee bergen die als steile muren hoog boven hen uit torenen en nu onoverwinnelijk lijken.

Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10