HOOFDSTUK 9


MET OPEN mond staat Noah te kijken en neemt de situatie in zich op. Zouden hier mensen wonen? Nee, dat kan niet. Herders misschien? Maar hier kunnen toch geen schapen komen? De hellingen zijn veel te steil en niet uitnodigend voor vee om op te grazen.

Maar toch, hier vlak voor zijn neus, schuin tegen de helling, onder de takken van een grote boom, bijna niet zichtbaar, staat een echte hut. Een houten hut. Niet groot. Maar met een deur. Een deur die veilig dicht kan. Stevig dicht. Geen beweging in te krijgen.
Noah morrelt aan de deurknop, probeert het nog eens, maar de deur blijft dicht. Hij bekijkt de hut die overwoekerd is met mos en klimplanten. Van bovenaf is de hut niet eens zichtbaar, realiseert Noah zich. Er zijn hier misschien al in geen jaren mensen geweest. Geen hulp dus.
Zijn eerste euforie zakt wat af, maar het betekent in elk geval onderdak. Eerst die deur maar eens open zien te krijgen.
Hij beukt er met zijn schouder tegenaan, maar behalve dat het pijn doet levert het niets op. Er zit geen slot op de deur, dus hij zou open moeten kunnen.
Nogmaals beukt hij tegen de deur die geen centimeter toegeeft. Met zijn hele lijf stort Noah zich nu op de deur, maar niets helpt. Teleurgesteld geeft hij een woeste trap tegen de deur en nog één, al zijn woede en frustratie van de afgelopen dag komt er uit. Hij schreeuwt en beukt in alle heftigheid tegen die rotdeur die niet open wil. Zijn handen doen zeer en tranen stromen over zijn wangen. Zit het dan allemaal tegen? Het is ook al bijna donker.
Door zijn tranen heen inspecteert hij de hut op ramen waar hij doorheen zou kunnen klimmen. Met een woest gebaar veegt hij de waas voor zijn ogen weg. Ook geen ramen.
Uit pure frustratie trapt hij nog een keer tegen de deur die plotseling met een dof gekraak langs de houten deurpost schuift. Eén, twee centimeter maar. Net genoeg om Noah nieuwe moed te geven.
Hij slaakt een overwinningskreet en trapt zó hard tegen de houten deur dat die zich luid krakend gewonnen geeft. Tergend langzaam valt hij naar binnen toe open. Een muffe geur komt Noah tegemoet. Hij houdt zijn adem in en duwt de deur nog iets verder open. Voorzichtig stapt hij naar binnen. Als zijn ogen gewend zijn aan het donker ziet hij een kleine ruimte met een gammele houten tafel in het midden. Er omheen staan drie afgezaagde boomstammen die dienst doen als stoelen. In een hoek van de kamer slingeren oude bierblikjes en allerlei verpakkingsresten. Langs de rechterwand liggen vreemde attributen met ijzeren tanden, rollen ijzerdraad en vuile netten. Er staat een hele rij zinken emmers en pannen opgestapeld.
Aan de linkerkant ontdekt hij nog een deur. Nieuwsgierig loopt hij er naar toe. De deur laat zich gemakkelijk openen. Erachter bevindt zich nog een ruimte, kleiner dan de eerste. Op de grond liggen twee versleten matrassen. Ook hier is geen raam. Het ruikt er smerig. Langs de wand staan grote kooien opgestapeld. Noah wil net de deur dicht doen als zijn oog op een groot luik valt. In de vloer in de hoek van de kamer. Er zit een ijzeren ring aan vast die door de talloze spinnen gebruikt is als anker voor hun web.
Noah loopt er naar toe, driftig om zich heen maaiend met zijn armen om de webben kapot te slaan. Hij pakt de verroeste ring en opent het luik. Onder de hut bevindt zich een kelder. Hij kan niet precies zien hoe groot want het is er aardedonker. Als hij zijn hoofd door het gat steekt om te kijken, verslikt hij zich bijna in de stank die er uit opstijgt. Met een klap slaat hij het luik weer dicht. Hier moeten ze maar niet komen.
Teruggekomen in de eerste kamer zakt hij neer op een boomstronk en kijkt tevreden om zich heen. Hier kunnen ze veilig overnachten en als het moet kan Peter hier alleen achterblijven. Verder dan dat wil Noah nog niet denken, want dat betekent dat hij alleen door de bergen moet op zoek naar hulp. Bij het idee alleen al slaat de angst hem om het hart.
Plotseling springt hij op: Peter moet het weten!
Zonder zich nog om vis voor de avondmaaltijd te bekom-meren, rent, springt en glijdt hij uitgelaten door de rivier, terug naar Peter.

Peter ligt half onderuitgezakt tegen de rotsen te slapen. Naast hem ligt het vuurtje te smeulen. Hier en daar likt nog een klein vlammetje begerig langs het verkoolde hout op zoek naar een vers stukje.
Juist als Peter in een koortsige droom op één been rond-springt en wanhopig probeert het vuur dat aan zijn rechter-voet vreet uit te slaan, hoort hij roepen.
‘Peter!’
Noah! denkt hij opgelucht en wil terugroepen: ‘Haal water! Mijn voet. Help, mijn voet staat in brand.’
Maar hoe hard hij ook schreeuwt er komt geen geluid over zijn droge lippen. Nog eens probeert hij het, radeloos. Zijn stem weigert en wild gebaart hij naar zijn voet.
Noah pakt hem vast en schudt hem door elkaar.
‘Peter, moet je horen …’
Peter wurmt zijn ogen tot kleine spleetjes en kijkt Noah vragend aan.
‘Water’, mompelt hij. ‘Brand.’
‘Huh?’ Noah kijkt verwonderd van zijn vriend naar het vuur. ‘Wat bazel je nou?’
Dan dringt het langzaam tot Peter door dat hij heeft liggen dromen. Meteen wordt hij zich gewaar van een brandende pijn in zijn enkel.
‘Shit, die enkel. Ik word er gek van’, kreunt hij.
‘Man, moet je horen …’, begint Noah nog een keer, hij kan echt niet langer wachten. ‘Je raadt nooit wat ik gevonden heb …’
‘Verse zalm’, schampert Peter.
‘Nee joh, iets veel beters. Een hut!’
Peter kijkt zijn vriend schaapachtig aan: ‘Een hut?’ Zijn mond blijft openhangen van verbazing. ‘Ben je wel lekker? Hier?’
‘Ja man, daarginds achter die rots. Echt waar. Een oude hut. Onder een boom.’
‘Hoe kan dat nou? Waarom staat er nou een hut midden in een kloof? Is het een herdershut?’ Peter kan het niet geloven. ‘Was het niet de grot?’
Maar Noah springt enthousiast heen en weer en vertelt wat hij gezien heeft.
‘Het stonk er wel’, besluit hij.
‘Kunnen we er overnachten?’
‘Jee Peet, natuurlijk. Dat is toch te gek? Dan hoeven we niet buiten te slapen.’
Peter krabbelt overeind en kijkt om zich heen.
‘Kun je er ook een vuur maken?’
‘Dat weet ik niet. Zo goed heb ik niet gekeken.’
‘Misschien is er wel eten, oppert Peter hoopvol, zijn maag rammelt.
‘Weet ik veel, laten we er heen gaan en kijken.’
‘We moeten wel wat kooltjes van het vuur meenemen anders kunnen we zeker geen vuur maken.’
‘Misschien liggen daar wel lucifers.’
‘Toch neem ik voor de zekerheid wat kooltjes mee.’
Peter is niet van plan zich weer de blaren te draaien voor een vuur.
‘Hoe moet dat dan?’ Noah wordt ongeduldig. De lucht boven hen wordt nu snel donker. ‘Kom op man.’
Maar Peter port met een stok het zwartgeblakerde hout aan de kant en zoekt twee mooie diepzwarte kooltjes uit om mee te nemen.
‘Wil jij wat droog mos voor me pakken, daar kan ik het inwikkelen.’
Met een diepe zucht graaft Noah een stevig stuk mos uit de grond langs de rand van de helling.
Zorgvuldig wikkelt Peter het mos om de gloeiend hete kooltjes en schuift het pakketje in de leren etui van zijn zakmes. Die stopt hij in een zijvak van zijn rugzak.
‘Nu maar hopen dat het blijft smeulen’, glimlacht hij naar Noah die het tafereel met grote ogen heeft gadegeslagen. Dit zijn van die momenten dat hij een grenzeloze bewondering heeft voor zijn beste vriend.
Snel stopt hij nog wat hout, takken en droog gras in zijn rugzak en hangt hem samen met die van Peter om zijn schouders. De één op zijn buik, de ander op zijn rug.
Hij pakt Peter bij zijn arm, die zo goed en zo kwaad als het gaat over de keien hinkt. Het gaat tergend langzaam. De lucht boven hen wordt steeds dreigender en neemt een eng groene kleur aan. Noah huivert, hij kan zijn ergernis bijna niet verbergen. Een kleine honderd meter verder weet hij een veilige, droge plek, waar ze zó zouden kunnen zijn als Peter door had kunnen lopen. Dit duurt het eindeloos lang. Hij bijt op zijn lippen om niet tegen zijn vriend uit te vallen, die wit ziet van inspanning en pijn.

Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10