HOOFDSTUK 1

KIJK UIT!’ Noah’s stem weerkaatst luid tussen de bergwanden.
Geschrokken gooit Peter zijn tas van zich af en gaat zitten. ‘Nou moet je ophouden’, schreeuwt hij boos. ‘Dit is al de tweede keer dat je me laat schrikken, doe toch eens niet zo panisch, er is niets aan de hand.’
‘Nee, moet jij zeggen’, moppert Noah nog trillend op zijn benen.
De helling die Peter op probeerde te klimmen was te steil en de graspol waar hij zich aan vastklemde had losgelaten. Hij was stuiterend weer naar beneden gegleden, tot vlakbij de rand van de kloof.
Diep in zijn hart vindt Noah het maar niks dat ze er alleen op uit getrokken zijn. Zijn moeder had het goed gevonden op voorwaarde dat ze niet te ver weg gingen. Als ze geweten had dat ze zo hoog zouden klimmen, over zulke smalle paadjes en langs diepe afgronden, dan had ze hen vast niet laten gaan.

Ze waren eergisteren vertrokken, nadat ze Peter hadden opgehaald bij zijn ouders. Het was voor het eerst dat Peter met hen meeging. Toen ze het over een vakantiebestemming hadden gehad, wisten Peter en hij het heel zeker: hoog in de bergen. Het werden de Pyreneeën, ergens in een klein dorpje op de grens van Spanje en Frankrijk.
Vanmiddag na de lunch hadden ze hun rugzak gevuld en aangekondigd dat ze de omgeving vast zouden gaan verkennen.

Peter staat weer op. Hij kijkt om zich heen. Het pad loopt door langs de bergwand over een smalle richel. Omdat Noah niet zo dicht langs het ravijn durfde te lopen, had Peter besloten via de helling omhoog te klimmen. Ze zouden dan waarschijnlijk nog een heel stuk afgesneden hebben ook. Toch durft hij het niet nog een keer te proberen. Behalve gras is er weinig houvast. Als hij door was gegleden over het pad, was hij wel heel diep naar beneden gevallen. Hij zal nooit toegeven dat hij ook geschrokken is.
‘We gaan terug en proberen het via de andere kant,’ neemt hij stoer de leiding.
Noah knikt opgelucht. Blij dat hij het smalle paadje langs het ravijn achter zich kan laten.

‘Gaat het?’ Peter veegt zijn gezicht droog met de onderkant van zijn shirt.
‘Best man’, antwoord Noah stoer.
Het is warm, het zweet druipt langs hun gezichten. Ze moeten flink klimmen. Het pad loopt met grote s-bochten steil omhoog en wordt steeds ruiger. Net als ze denken nergens uit te komen, doemt er een hoge muur voor hen op.
‘Man, dit lijkt wel een oud fort.’ Noah springt enthousiast over een groot rotsblok, zodat hij naast de muur terechtkomt. ‘Hier loopt een pad, zullen we gaan kijken?’
Peter is naar de muur gelopen en bekijkt de zware deuren die in oude, verroeste scharnieren hangen. Zouden hier mensen wonen? Er verschijnen beelden in zijn hoofd van ridders en koningen. Wat is dit voor gebouw?
De luiken voor de smalle, hoge ramen zijn allemaal gesloten.
Hij rammelt aan het slot, maar Noah trekt hem aan zijn mouw en sleept hem mee.
‘We kunnen er omheen lopen.’
Aan de achterkant van het gebouw kunnen ze door een dikke haag net genoeg zien om te constateren dat dit een oud klooster moet zijn.
‘Joh, hier wonen monniken’, hijgt Peter, die op een afgebrokkelde muur is geklommen.
In de kloostertuin ziet hij een man met een lang, donker gewaad. Hij staat gebukt over een stenen pot die boven een vuur hangt. Hij doet er iets in. Peter kan onmogelijk zien wat. De muur is hier dan wel afgebrokkeld, maar de brede doornenhaag die de tuin omringt is net zo ondoordringbaar.
Noah is bij hem op de muur geklommen. Peter gluurt door een gat in de haag naar de man die bezwerende handgebaren maakt boven de pot.
‘Wat is hij aan het doen?’
‘Het lijkt wel een soort ritueel.’ Peter duwt zijn hoofd in de haag om het nog beter te kunnen zien.
Dan komt door de overdekte gang een andere man aan lopen. Hij kan hem niet goed zien doordat statige pilaren met grillige ornamenten de man steeds aan het zicht onttrekken.
Noah duwt Peter opzij: ‘Laat mij ook eens kijken’.
Met tegenzin trekt Peter zijn hoofd terug.
‘Man, wat draagt die monnik nou met zich mee?’
Peter kan het niet goed zien en duwt Noah geïrriteerd opzij.
‘Wat dan..?’
De monnik, wiens gezicht helemaal verdwijnt in een grote kap, draagt een groot donker gevaarte op zijn rug.
Peter houdt zijn adem in.
‘Het lijkt wel …’, begint hij, maar Noah stoot hem hard-handig tegen zijn schouder zodat hij bijna valt.
‘Laat mij nou ...’
Maar Peter laat zich niet verdringen. Hij knijpt zijn ogen iets samen om nog scherper te kunnen zien. Het lijkt wel… een beest.
“Wat zie je nou?’ Noah geeft Peter een hardere duw. Die glijdt met zijn ene voet weg en zakt van het muurtje af, half in de haag.
‘Au’, roept hij gesmoord.
Met zijn handen klauwt hij recht in de doornen in een poging zich tegen te houden. Meteen ziet hij dat de mannen verschrikt opkijken in hun richting. Noah duikt weg en grijpt Peter vast.
‘Ze hebben ons gezien. Wegwezen!’
Hij trekt Peter omhoog en de muur af. Zonder om te kijken rennen ze weg. Het pad op omhoog.
Zonder te stoppen springen ze over een hekje, rennen een grasveld over en ploffen hijgend neer achter een oude waterput. Stikkend van een zenuwachtige lach.
Voorzichtig inspecteren ze of iemand hen gevolgd heeft, maar het pad achter het hekje blijft leeg.
‘Wat een rare gasten’, giert Noah.
Peter hapt naar adem: ‘Die waren met iets geheimzinnigs bezig, ik zweer het je, één of ander duister ritueel.’
‘Dat zal toch niet?’
‘Het leek er anders wel verdacht veel op. Volgens mij gingen ze een beest offeren.’
‘Ja, hoor.’ Noah schiet weer in de lach. ‘Schei uit, man. Het zijn doodgewone monniken. Een beest offeren ...’
Hij springt overeind en loopt om de put heen.
‘Zou die nog werken?’
Peter staat op en leunt over de rand van de waterput. Het is geen diepe put, op een paar meter afstand kan hij het water zien. Aan een katrol boven hun hoofd bungelt een emmertje aan een touw.
‘Hij wordt nog gebruikt’, mompelt hij. Vast door die monniken.
‘Wat zeg je?’ vraagt Noah, terwijl hij naast Peter komt hangen.
‘Dat hij nog gebruikt wordt.’
‘Gaaf, zullen we water ophijsen?’
Zonder een antwoord af te wachten haakt Noah het touw los om de emmer naar beneden te takelen. Het zakt langzaam weg in het water. Dan trekt hij het touw ruw weer omhoog. Het emmertje komt zwaaiend naar boven, er spettert van alles over de rand. Peter wil het emmertje vastpakken, maar laat zich ineens van de put af glijden en wankelt achteruit.
‘Shit Noah, dat is geen water …’
Noah kijkt verschrikt van Peter naar de emmer en ziet het ook. De emmer is tot de helft gevuld met een rode vloeistof. Hij begrijpt meteen wat Peter denkt. Bloed!
Van schrik laat hij het touw los, het emmertje raast naar beneden waar het met een doffe plons in de diepte neerkomt.
‘We moeten hier weg!’

Aan de achterkant van het grasveld vormen kolossale rotsen een enorme muur. Erachter rijzen de hoge bergen op waar ze al die tijd naar op zoek waren.
‘Daar komen we nooit overheen’, constateert Peter, de hoogte inschattend.
‘Dan moeten we terug.’ Noah huivert. ‘Daar heb ik geen zin in, hoor.’
Peter schudt zijn hoofd. Maar wat dan?
Ineens ziet hij een eindje verderop een grote boom die dicht genoeg bij de rotsen staat.
Hij wijst: ‘Misschien kunnen we via die boom ...’
Noah knikt. Samen rennen ze het grasveld over naar de boom. Ze kunnen er niet in klimmen; de knokige takken beginnen veel te hoog.
‘Wat nu?’ Noah kijkt vertwijfelt achterom. ‘Peet?’
Maar Peter is verdwenen onder een grote rododendron-struik die hem met dieppaarse bloemen omsluit. Noah volgt hem haastig. Hij duikt onder de bloemen door en bevindt zich ineens in een open ruimte, overkoepeld met takken en diepgroen blad.
‘Vet’, roept hij als hij de holte in de bergwand ontdekt, het bloed in de put alweer vergeten.
‘Hee, Noah’, hoort hij vanuit de holte, ‘je kunt er hier zo doorheen.’
Noah bukt zich en ziet Peter op handen en voeten door een smalle rotsgang kruipen. Vanaf de andere kant valt licht naar binnen.
‘Kom je?’ roept Peter over zijn schouder.
Haastig zakt Noah op zijn knieën en kruipt achter Peter aan. Fel zonlicht prikt in zijn ogen als hij door struiken heen over de rotsen omhoog klimt.
‘Noah, moet je kijken!’ Peter springt enthousiast op een rotsblok. ‘Kijk dan hoe hoog die bergen zijn!’
Noah knippert met zijn ogen en kijkt om zich heen.
‘Wow. ’
Hij is er stil van. Hier zijn ze naar op zoek geweest. Voor hen strekt zich een reusachtig woud uit, met bergen aan de horizon die tot in de wolken reiken. Ze voelen het avontuur in hun aderen tintelen.
Noah kijkt nog een keer achterom en barst dan in lachen uit.
‘Bloed. Hoe verzin je het?’
Peter kijkt hem verbaasd aan.
‘Het zal wel rode aarde geweest zijn. Klei of zoiets. Jij met je beesten offeren en bloed in een put.’
Noah komt nu niet meer bij. Uiteindelijk kan Peter niet anders dan mee lachen. Het is ook een absurd verhaal.
Ze hebben nog lol als ze van de rotsen af schuiven en op weg gaan tussen hoge beuken door die hun takken hoog uitstrekken naar de hemel.
Er is geen pad, dat maakt het lopen lastig. Ze manoeuvreren steeds verder omhoog tot er minder bomen en meer struiken en open vlaktes komen. Er liggen veel grote rotsen waar ze, steeds terugglijdend, overheen klauteren. Soms kunnen ze een heel stuk van rots naar rots springen. Een eindje verder balanceren ze behendig over keien door een slingerend beekje.
‘Kun je dit water ook drinken?’ Noah kijkt verlangend naar het heldere water.
‘Volgens mij kun je water in de bergen gewoon drinken’, meent Peter. ‘Dat kun je trouwens zien aan de beestjes die erin zitten. Een steenvlieglarve zit in schoon water.’
‘Zeker op je scouting geleerd?’ Noah inspecteert het water. ‘Oké, wat is dat dan voor ‘n beest?’
‘Een of ander insect met twee lange staarten die over de stenen kruipt. Ik heb ze wel eens gezien.’
Ze buigen zich voorover met hun neus boven het water en turen de bodem af.
‘Ik zie niks. Welk beest zie je als het water vies is?’
Peter moet even nadenken.
‘Ehm… een soort pissebed of een rood wormpje. Je weet wel, die je ook in een viswinkel kunt kopen. Maar dan is het water echt goor.’
Ook die kunnen ze niet vinden.
Noah pakt voor de zekerheid zijn veldfles, daar zit nog genoeg limonade in en hij heeft dorst.
Peter gaat op een grote zwerfkei zitten, trapt zijn schoenen uit en plonst met zijn voeten in het water. Met één haal spat hij Noah nat die net voorover buigt. Het water druipt in Noah’s shirt, over zijn borst en in koude stralen over zijn buik. Het kippenvel rolt over zijn armen.
‘Wacht maar’, dreigt hij en pakt een grote steen die hij vlak bij Peter in het water gooit. Het water spat hoog op en maakt Peters broek kletsnat. Die pakt op zijn beurt een handvol keitjes en keilt ze het water in richting Noah die lachend wegrent. Peter grijpt zijn schoenen en springt over de keien achter hem aan.
Ze rennen een tijd achter elkaar aan tot ze allebei kletsnat zijn.
Op een open plek laten ze zich lachend op de grond vallen. Noah trekt zijn natte shirt uit en gooit het over een steen te drogen. De zon staat hoog aan de hemel.
Noah ligt op zijn rug en tuurt door zijn wimpers naar de helderblauwe lucht. Door de felle zon ontstaan er lange en korte strepen tussen zijn wimpers als hij langzaam knippert. Even is hij verdiept in het lijnenspel, maar dan bedenkt hij zich ineens dat zijn moeder zich wel af zal vragen waar ze blijven.
‘Zullen we kijken of we de camping kunnen zien als we bovenop de top staan?’
Peter knikt en wurmt zich weer in zijn schoenen.
‘Mijn shirt is zeiknat’, hijgt Noah, terwijl hij het weer aanworstelt. Het blijft irritant aan zijn huid plakken.
‘Het droogt onderweg wel, kom.’

Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10