HOOFDSTUK 4

INEENS STAAN ze voor een hoge, smalle waterval. Het water ruist naar beneden in een kleine baai. Als ze omhoog kijken zien ze eindelijk weer de lucht.
‘Daarboven hebben we goed uitzicht’, zegt Noah opgelucht.
Peter knikt bedachtzaam: ‘Het is wel steil, we moeten goeie plek vinden om naar boven te klimmen.’
Hij loopt langs de waterval en verdwijnt tussen de struiken.
Noah kijkt naar het frisse water dat aan zijn voeten bruist.
Het is vast al begin van de avond. Als hij er aan denkt dat zijn moeder nu toch echt wel aan het zoeken is, kan hij zich vreemd genoeg wat ontspannen. Alsof ze haar elk moment tegen kunnen komen.
‘Er is daar een goed pad. We kunnen zo naar boven klimmen.’ Peter is uit de struiken opgedoken en ziet Noah naar het water kijken.
‘Zullen we even zwemmen?’
‘Hoe dan?’
‘Nou gewoon, in onze blote kont. Even maar, ik heb het vetheet.’
‘Ja zeg, ik ga een beetje bloot rondlopen.’ Noah trekt een preuts gezicht.
‘Stel je niet zo aan, er is hier geen hond. Dan ga ik alleen.’
In mum van tijd heeft Peter zijn kleding uit en springt in het water.
‘Ah … koud!’
Beetje bij beetje gaat hij onder tot hij gewend is aan de kou. Met grote slagen zwemt hij naar de waterval en laat het water kletterend over zich uitstorten.
‘Te gek’, schreeuwt hij uitgelaten. ‘Kom ook, joh!’
En dan, stikkend van de lach: ‘In mijn tas zit een handdoek, die kun je straks lekker preuts om je piem hangen.’ Hij komt niet meer bij.
Noah moet ook lachen en zet zich aarzelend over zijn schaamte heen, aangemoedigd door Peter. Even later spetteren en springen ze onder de waterval, elkaar duwend en omver gooiend. Ze hebben de grootste lol.
‘Noah, kijk hier. Vissen!’
En inderdaad, een kleine school vissen schiet weg als Noah komt aan geplonsd.
‘Zullen we eens kijken of er een spelonk achter de waterval is, dat zie je in films ook altijd.’
‘Ja, gaaf’, roept Noah enthousiast.
Ze plenzen naar de waterval. Terwijl Peter de rots, die het water uitspuugt, onderzoekt, neemt Noah roekeloos een hap lucht, rent door de klaterende muur van water en loopt bijna tegen de bergwand op. Van schrik glijdt hij uit en gaat kopje onder. Juist op het moment dat Peter aan komt zeilen, die over Noah heen struikelt en ook onderduikt. Hoestend en naar adem happend klauteren ze overeind. Verschrikt kijken ze elkaar aan en schieten dan in de lach.
‘Dit is vet’, roept Peter. Hij is zwaar onder de indruk van het watergordijn dat onophoudelijk voor hen langs raast.
De smalle strook tussen het water en de bergwand biedt net genoeg ruimte om te kunnen lopen. Iets hoger in de wand is een smal plateau. Als ze op hun tenen staan kunnen ze net over de rand kijken.
‘Geef es een handje’, commandeert Peter terwijl hij een voet uitsteekt. Noah begrijpt meteen wat hij bedoelt en vouwt z’n handen tot een kommetje voor zijn buik. Peter zet een voet in het kommetje, trek zich aan de rand omhoog en glijdt op het plateau.
‘Zie je wat?’ Noah rekt zich zo ver mogelijk uit.
‘Er is hier een grot.’ Peters stem klink opgewonden.
‘Kunnen we er in?’
Peter kruipt verder naar achteren en kijkt door de opening naar binnen. Een mysterieuze ruimte strekt zich uit in de diepte. Boven een grote poel druipen eeuwenoude versteende pegels naar beneden. Rondom het water staan schitterende groepen pilaren in grillige vormen. Langs de wanden wuiven gordijnen van kalksteen alsof ze zojuist nog door de wind werden beroerd. Peter wordt er stil van. Het gefilterde licht dat door de waterval tot in de grot schijnt, werpt een sprookjesachtige glans over het schouwspel.
‘Hee, zie je wat?’ Noah probeert ongeduldig op het plateau te springen.
‘Ja, er zijn hier van die stalagtieten, je weet wel.’
‘Wat voor tieten?’
‘STALAGtieten, je weet toch wel, van die lange kalkstenen pegels aan het plafond van een grot ...’
‘... en dan heb je er onder hoge pilaren van steen, stalagdingesen’, vult Noah enthousiast aan.
‘... mieten.’
‘O ja’, herinnert Noah zich de aardrijkskundeles weer. ‘Staan die daar! Trek me es op, ik wil het ook zien.’
Peter draait zich om en trekt Noah het plateau op. Ademloos kijken ze naar de prachtige grot die zich zomaar aan hen tentoonstelt.
‘Kunnen we erin?’ Maar Noah weet het antwoord al als hij naar beneden kijkt, veel te diep.
‘Mischien is er aan de andere kant van de berg een ingang’, oppert Peter, ‘zullen we gaan kijken?’
Noa knikt verheugt. Ze laten zich van het plateau afglijden en plenzen terug door de waterval.
‘En mischien kunnen we daar wel overnachten.’
Het is alsof een koude hand zich om Noah’s keel sluit. In een grot overnachten?!
‘Maar ... we gaan toch naar de camping?’
‘Hoe dan? Weet jij de weg terug?’
Noah slikt. Ineens dringt het in alle hevigheid tot hem door dat ze verdwaald zijn.
‘Een grot is beter dan niks. Hier slaap ik liever niet in de open lucht.’
Noah knikt. ‘Leven daar slangen?’ stamelt hij.
Peter haalt zijn schouders op: ‘Ach, we maken gewoon een vuur om ze op afstand te houden.’
‘Gewoon een vuur? Hoezo gewoon? Ik vind het helemaal niet gewoon. Ik wil hier weg. Ik wil naar huis!’ Noah slaat wanhopig met zijn vuisten op het water dat hoog opspat in zijn gezicht. Boos veegt hij de druppels uit zijn ogen.
Even raakt Peter de schouder van zijn vriend aan.
‘Morgen’, zegt hij geruststellend, ‘morgen gaan we naar de camping.’
Maar Noah wil niet naar de camping.
‘Ik wil naar huis!’ Hij heeft schoon genoeg van dit avontuur.
Zat hij maar veilig op zijn kamer te spelen met zijn trein. Een gave treinenbaan is hij aan het maken. Hij moet nog een paar huisjes en een stationnetje in elkaar zetten. Daar had hij steeds geen zin in, maar hij zou er wat voor over hebben als hij het nu kon doen. Dan was hij tenminste weer bij zijn moeder, die dan elk ogenblik kon binnenkomen met een groot glas cola en wat lekkers.
Ze zou hem willen helpen en alles beter weten. Nou, dan mocht ze doen wat ze wilde en alles beter weten. Wat zou hij graag haar stem horen die hem roept om te komen eten. Hij zou haar niet nog drie keer laten roepen, maar alles uit zijn handen laten vallen en meteen naar beneden rennen. Uit zichzelf zijn handen wassen en achter een heerlijk bord tortellini’s schuiven. Hij kan de geur van de met kaas gevulde deegrondjes bijna ruiken. Zijn lievelingseten. O, wat heeft hij een honger. Zijn ogen beginnen te prikken en hij moet twee keer knipperen om weer helder te kunnen zien. Hij sleept zich door het water heen naar de kant en worstelt zich in zijn kleren die aan zijn natte lijf blijven plakken, de handdoek van Peter vergeten.
Peter ziet dat zijn vriend het moeilijk heeft.
‘Kop op, joh, we gaan gewoon op zoek naar die grot.’
Hij wurmt zich in zijn broek en knoopt zijn shirt om zijn middel. ‘Wie weet wat we onderweg tegenkomen. Er wonen hier vast boeren, of herders die met hun schapen door de bergen trekken. Weet jij veel.’
Met een wild gebaar veegt Noah in zijn ogen en recht zijn rug. Ja, daar had hij nog niet aan gedacht, herders.
‘Ze zijn ons misschien al aan het zoeken. Ma is hartstikke ongerust, ze heeft vast mensen gewaarschuwd. Ze vinden ons wel voor het donker.’
‘Ja, hoe dan?’ boort Peter al zijn hoop in de grond. ‘We hebben helemaal niet gezegd waar we naar toe gingen. Die gaan heus niet hier achter die muur zoeken.’
“Welke muur?’ Noah krijgt het benauwd.
‘Die muur achter het klooster’.
Ineens dringt het tot hem door. Niemand weet natuurlijk dat je daar onderdoor kunt kruipen. Of wel? Hoelang zou het duren voordat ze hier gaan zoeken? En waar moeten ze beginnen? Alsof hij zelf nog weet welke kant ze opgelopen zijn.
Hij is de waterval en de grot vergeten.
‘We gaan! We moeten zo snel mogelijk naar boven voor het donker wordt.’
Tegen beter weten in hoopt hij dat ze voor de nacht gevonden worden en niet in een of andere grot hoeven te overnachten.

Het pad waarlangs ze omhoog moeten, ligt een eindje van de waterval vandaan. Ondanks dat het erg steil is, hebben ze goed houvast aan keien en boomwortels om hun voeten op te zetten en stevige struiken of kromme boomtakken om zich aan vast te houden. Een tijdje klimmen ze zwijgend achter elkaar omhoog.
Boven wacht hen opnieuw een verrassing. Voor hen verrijst een glooiende helling waar het water van de rivier via talloze kleine watervallen vanaf ruist. Het landschap bestaat hier uit rijzige beuken, hogerop zilversparren en links strekt zich een bergweide uit. Een eindeloze grasvlakte met fleurige gele, blauwe en paarse bloemen. Als ze zich omdraaien kijken ze uit over het bos waar ze net uit vandaan komen.
Het enige wat hun hier duidelijk wordt, is de enorme omvang van dit woud en het gebergte waarop ze zich bevinden. Het zegt helemaal niets over waar ze zijn en hoe ze de weg terug moeten vinden. Het lijkt wel of de vallei met het dorpje en de camping van de aardbodem is weggevaagd. Verslagen laten ze zich in het gras vallen.

‘Ik moet wat eten’, zucht Peter.
‘Hoe kun je nu aan eten denken?’ valt Noah uit. ‘We zijn hartstikke verdwaald en jij gaat rustig zitten eten.’
‘Wat moet ik anders doen? Man, als ik niet wat eet, ga ik straks dood van de hònger.’
‘Je mag wel zuinig zijn met dat brood, wie weet hoe lang we er nog mee moeten doen.’
‘Dat zien we dan wel weer, eet nou gewoon wat.’
‘Nee’, mokt Noah.
‘Die croissant is wel lekker’, smakt Peter.
Met tegenzin pakt Noah het pakketje uit zijn rugzak. Er zitten maar twee croissantjes in. Hij moet toegeven dat ook hij sterft van de honger. Hij propt een van de croissantjes in één keer in zijn mond en spoelt het weg met wat limonade. Zijn veldfles begint aardig leeg te raken.
Peter knikt naar de watervallen: ‘Water genoeg.’
Noah kijkt hem met een benauwd gezicht aan.
‘Ben jij dan helemaal niet bang?’
Peter haalt stoer zijn schouders op en kijkt om zich heen.
‘We kunnen niet zoveel doen, het lijkt me beter dat we die grot gaan zoeken voor de nacht.’
Noah knikt. Peters koelbloedigheid maakt hem wat rustiger, een grot is tenslotte beter dan in het gras tussen grijpgrage gasten met glibberige tongen of griezelige klauwen.

Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10