HOOFDSTUK 2

HIJGEND EN PUFFEND komen ze aan op de bergtop. Ze zijn overdonderd door het uitzicht. Zover ze kunnen kijken, zien ze de ene bergtop na de andere. De meeste bergen zijn veel en veel hoger dan de bergtop waarop ze nu staan. De hoogste toppen in de verte zijn zelfs wit van de sneeuw. Gefascineerd door het uitzicht en hun verlangen nog hoger te klimmen, vergeten ze helemaal dat ze terug moeten naar de camping.
‘Kijk’, wijst Peter, ‘als we door het bos lopen, komen we bij die hoge bergtop. Zullen we gaan kijken?’
Zonder een antwoord af te wachten rent hij weg, dol-enthousiast.
Noah kan hem nauwelijks bijhouden.
‘Wacht’, gilt hij, maar Peter hoort hem niet meer. Hij is verdwenen in een dalletje. Even is Noah bang dat hij hem kwijtraakt, maar dan ziet hij Peters hoofd alweer ver-schijnen.
‘Wacht nou toch.’ Buiten adem rent hij achter zijn vriend aan. Als hij uitgeput bij Peter aankomt zit die op zijn dooie gemak in het dorre gras en wijst omhoog.
‘Moet je die bomen zien, daar kun je vet in klimmen. Doen wie het hoogste kan?’
‘Bekijk het maar, ik ben kapot’, hijgt Noah.
Hij gooit zijn rugzak op de grond en valt languit achterover op het gras.
‘Ik verzet voorlopig geen stap meer, ga maar in je eentje in bomen klimmen.’
Peter grinnikt: ‘Watje. Je moet wat meer aan je conditie doen, joh.’
Noah haalt naar hem uit, maar mist. Hij spreidt zijn armen wijd uit in het gras en sluit zijn ogen.
Noah heeft wel bewondering voor zijn vriend. Peter is altijd zo stoer, hij lijkt nooit ergens bang voor te zijn.
Hij herinnert zich gisternacht nog maar al te goed toen ze op een boerderijcamping in de open lucht overnachtten. Ze hadden geen puf meer gehad om de tent op te zetten na een lange dag hitte en files. Zijn moeder had bedacht om de matrasjes gewoon op het gras te leggen en onder de sterren te slapen. Peter had het ‘helemaal cool’ gevonden, maar hij was weer bang geweest. Voor wilde dieren en vooral slangen.
Midden in de nacht was het gebeurd: Peter en zijn moeder sliepen al. Mopperend stoeide hij met zijn gedraaide slaap-zak toen hij plotseling iets tegen zijn onderbenen voelde duwen. Of leek het maar zo? Van schrik hield hij zijn adem in en bewoog niet meer. Zijn hart in zijn keel. Een slang?
Net toen hij zich om wilde draaien, voelde hij het weer. Nu wist hij het zeker, er was daar iets! En groot ook. Een wurgslang!
Het duwen tegen zijn onderbenen werd steviger. Hij zag niks. In de schaduw van het busje dat naast hen stond, was het pikkedonker. Langzaam schoof er iets omhoog langs zijn benen. Hij durfde niet eens zijn moeder aan te stoten, die naast hem gewoon doorsliep. Nu hoorde hij ook geritsel. Vlak naast zijn slaapzak. Hij kon wel janken, zo bang was hij. Zijn spieren begonnen te trillen van de ongemakkelijke houding waarin hij lag, maar hij durfde niet te bewegen. Uit angst dat wat daar kroop, hem plotseling zou aanvallen.
Hij had wel eens gelezen dat je zo stil mogelijk moet blijven. Hij haalde zelfs geen adem meer ... tot er iets nats langs zijn vingers gleed, iets slijmerigs. Met een schreeuw sprong hij overeind. Direct gevolgd door een luid blaffende hond die enthousiast tegen hem opsprong.
Het licht in het busje flitste aan en zijn moeder zat recht-overeind naast hem.
‘Wat is er?’
De deur van het busje ging open, een slaperig gezicht riep: ‘Heinz! Komm. Setz dich. Und bleib.’
De hond ging braaf naast de deur zitten en keek hem met een scheve kop aan.
‘Ga maar slapen’, gaapte zijn moeder, ‘met die hond op wacht liggen we hier goed.’
Hij zakte terug in zijn kussen. Over de rand van zijn slaap-zak keek hij naar de hond.
De Duitser knikte zijn kant op: ‘Verzeiung.’
Noah knikte maar wat terug. Wat was hij blij dat Peter gewoon doorsliep. Hij schaamde zich kapot.
Peter had hem de volgende morgen wakker geschud en naar de hond gewezen, die met vragende ogen naast hen had gezeten. Hij had hem maar niet verteld dat hij zo bang was geweest voor zo’n leuk beest.
Ze hadden hem, tot ze weg gingen, Nederlandse commando’s geleerd. Na enig geploeter begreep Heinz ‘Ga af!’ en soms ‘Lig!’, maar dat kon ook toeval geweest zijn. De baas van Heinz had lachend zijn duim opgestoken.

Als Noah zijn ogen weer opendoet, is Peter weg. Leunend op zijn ellebogen speurt hij de omgeving af.
‘Peet! Ik wil terug, ga je mee?’
Er komt geen antwoord.
‘Peter!’
Noah grijpt zijn rugzak, hangt hem om zijn schouder en komt overeind. Even aarzelt hij. Dan loopt hij naar de bomen waar Peter het over had. Al gauw ziet hij dat je er helemaal niet in kunt klimmen en vraagt zich af waar Peter dan naartoe is gelopen. Hij roept nog eens, maar krijgt geen antwoord.
Hij volgt een poosje het pad en roept steeds luider, maar wat hij ook hoort, geen Peter.
Dan houdt het pad op. Wat nu?
Nog eens roept hij: ‘Peter! Waar ben je, man?’
Stilte.
‘Kom nou maar tevoorschijn. Ik vind het niet leuk meer.’
Iets in zijn buik begint te kriebelen, het voelt niet prettig. Zijn ademhaling gaat sneller en Noah kijkt ongerust om zich heen.
Dan schreeuwt hij zo hard hij kan: ‘Peter, kom nou, we moeten naar de camping!’
Als hij een stukje terugloopt ziet hij ineens een smal paadje door de bladeren waar zo te zien net nog iemand gelopen heeft. Hij besluit het paadje te volgen, het slingert tussen de bomen door. Dan komt hij bij een stroompje, het stelt niet veel voor, een grote stap en hij is er overheen, maar het paadje houdt hier op. Hij ziet wel een paar oeroude bomen staan met grillige takken tot bijna aan de grond. Zou Peter daar in geklommen zijn? Hij roept nog eens, maar krijgt geen antwoord. Zoekend loopt hij op de bomen af, tuurt door de bladeren naar boven, maar ziet niets. Er staan nog veel meer van dit soort bomen.
Gedreven om Peter te vinden zoekt hij verder.
Net als hij de moed op wil geven, hoort hij opeens een doffe plof achter zich.
‘Waah!’ gilt iemand hard.
‘Waah!’ gilt Noah. Hij schrikt zich wezenloos.
Peter moet zo hard lachen dat hij zich vast moeten houden aan de enorme stam van de boom waar hij net uit is gesprongen.
‘Doe niet zo stom’, snauwt Noah. ‘Ik schrok me dood, waar zat je nou?’
‘Gewoon hier. Te wachten tot jij vlakbij zou zijn. Ik wilde je de stuipen op het lijf jagen.’
‘Nou, dat is je dan goed gelukt. En ik vond het niet leuk. Weet je wel hoe ver je het bos in bent gegaan? Ik kon je niet vinden.’
‘Ach joh, je bent er toch. Er staan hier zulke gave klim-bomen, ik ben heel hoog geweest. Kom, gaan we samen.’
‘Nee.’ Noah loopt weg. ‘We moeten terug. Het is al hartstikke laat.’
‘Je weet niet wat je mist. We kunnen toch nog wel even …’
‘Nee’, onderbreekt Noah hem, ‘we gaan nu terug.’
‘Hoe laat is het dan?’
‘Weet ik veel, ik heb geen horloge om, jij wel?’
Peter schudt spijtig zijn hoofd: ‘Ik heb het in de tent laten liggen. Daar baal ik wel van.’
‘Schiet nou maar op. Ma zal zich wel afvragen waar we uit-hangen.’
‘Oké, oké. Even mijn tas pakken.’

Terwijl Noah ongeduldig staat te wachten, gaat Peter op zoek naar zijn rugzak. Even later komt hij ontdaan terug.
‘Ik kan hem niet vinden.’
‘Nou dat weer,’ gromt Noah. ‘Ik begin het zat te worden.
Waar heb je hem neergezet?’
‘Tja, als ik dat wist, had ik hem wel gehad. Ergens onder een boom.’ Peter kijkt rond. ‘Het lijkt hier ook zo op elkaar. Ik moet hem hebben, al mijn spullen zitten erin.’
‘Goed, ik help wel zoeken, maar we blijven bij elkaar. Ik heb geen zin om je nog eens kwijt te raken.’
Samen lopen ze in grote cirkels tussen de bomen door. Nergens staat de tas van Peter.
‘Weet je zeker dat je hem hier hebt neergezet, was het niet verder terug bij de open plek?’
Peter twijfelt: ‘Ja, misschien wel, of nee, ik weet zeker dat het hier was, want daar waren geen goeie klimbomen. Laten we nog even daar kijken.’ Hij wijst naar een groep eiken een eindje verderop.
Maar Noah is het zat.
‘Dan laat je die tas maar zitten, ik wil NU weg.’
‘Dat kan niet, Noah, al mijn scoutingspullen zitten erin. Zelfs mijn zakmes. Voordat ik ging klimmen heb ik het in mijn tas gestopt, dat moet ik echt terug hebben.’
Peter draait zich om en loopt weg tussen de bomen.
‘Nog even’, roept hij over zijn schouder.
Noah zucht en loopt achter hem aan.
‘Oké, nog even, dan gaan we echt weg.’ Hij weet ook wel dat Peter geen seconde zonder zijn zakmes kan. Hij had er ook ooit een, voor zijn tiende verjaardag gekregen van zijn opa, maar in een gekke bui had hij ermee staan zwaaien naar de buurjongen. Toen had zijn moeder hem resoluut opge-borgen. Hij heeft het mooi niet tegen Peter gezegd en net gedaan of hij het vergeten was.
Ineens echoot een schreeuw tussen de bomen door gevolgd door een uitbundig zwaaiende Peter die triomfantelijk zijn tas omhoog houdt.
‘Gevonden!’
‘Hoera’, schampert Noah, maar hij is wel opgelucht, nu kunnen ze eindelijk terug naar de camping.
Als ze terug willen lopen naar het watertje waar ze overheen moeten, kijken ze elkaar geschrokken aan. Met kloppend hart vraagt Noah: ‘Weet jij nog waar het is?’
‘Wat?’
‘Dat water.’
‘Welk water?’
Noah wordt ongeduldig. ‘Waar je overheen moet om bij de open plek te komen.’
‘O, dat water. Eh … die kant op geloof ik.’
‘Geloof ik, geloof ik? Weet je het niet zeker?’
‘Jawel. Die kant op.’ Peter hangt zijn tas over zijn schouder en begint te lopen.
Wantrouwend kijkt Noah zijn vriend na. Hij gelooft hem niet en dat komt niet vaak voor. Peter weet altijd overal de weg, maar nu bekruipt Noah het akelige gevoel dat Peter ook niet meer weet van welke kant ze kwamen. Toch volgt hij hem, wat moet hij anders?
Ze lopen een tijdje tussen de bomen door.
Dan blijft Noah staan. ‘Zover was het niet, hoor, we lopen verkeerd.’
‘Nee joh’, antwoord Peter, ‘nog een klein stukje.’
Maar hij kijkt Noah niet aan. Nog even lopen ze verder. Als er dan nog steeds in geen velden of wegen een watertje te bekennen is, loopt Noah vastberaden terug.
‘Dit klopt niet, we gaan de andere kant proberen.’

‘Noah, hierheen’, roept Peter ineens opgetogen. ‘Hier! Hier stroomt het beekje.’
Noah loopt opgelucht naar Peter toe, maar als hij bij het water komt, ziet hij direct dat dit een veel bredere stroom is dan het water waar hij op de heenweg over gestapt is.
‘Nee, dit is het niet.’
‘Jawel joh.’ Peter is ervan overtuigd. ‘Als we dit beekje volgen, dan komen we vanzelf bij het smallere stukje waar we overheen moeten.’
Maar de beek wordt steeds breder en kronkelt dieper en dieper het woud in.
Langs de kant liggen grote rotsblokken en de wortels van de gigantische woudreuzen steken hier en daar indrukwekkend over het water.
‘Laten we maar teruglopen’, oppert Peter. ‘Dat is de enige manier om de weg terug te vinden.’
Dus keren ze om en lopen het hele eind weer terug.
Stil sjokken ze achter elkaar aan. Noah bedenkt dat zijn moeder nu wel ongerust zal zijn en zal gaan zoeken. Hij heeft er niet zoveel vertrouwen meer in dat ze de weg naar de camping zelf nog zullen vinden.
Ineens wordt hij boos op Peter: ‘Waarom ben je ook niet gewoon op het pad gebleven? En waarom moest je zonodig in bomen gaan klimmen. We zouden toch naar de bergtop?’
Peter haalt zijn schouders op en zegt niets.

Het beekje maakt ineens een scherpe bocht naar links en verdwijnt tussen de bomen. Hier zijn ze zeker nog niet geweest. Als ze doorlopen, klimmen ze steeds verder omhoog.
‘Laten we dit beekje maar blijven volgen’, stelt Peter voor.
Noah knikt gelaten. Dat water komt ergens van boven en wie weet kunnen ze daar over het woud heen kijken om te zien waar ze heen moeten. Hier tussen de bomen worden ze ook niet wijzer, het lijkt wel één groot doolhof.

Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10