HOOFDSTUK 8


HET LICHT van zijn zaklamp veroorzaakt onheilspellende schaduwen tussen de statige bomen die zich aan de berghelling lijken vast te klampen. Het is al aan het schemeren en Cartier weet uit ervaring dat het snel donker kan worden in de bergen. Bovendien nadert het noodweer ook in een snel tempo.
Hij maakt zich zorgen. Als de jongens het pad hadden gevolgd zouden ze vanzelf bij het oude klooster uitgekomen zijn, dat hoog aan de rand van de berg is gebouwd. Maar volgens de agent uit het dorp waren ze daar niet gezien. De zonderlinge Spaanse monniken die het klooster hebben betrokken, hadden aangegeven dat ze de hele dag niemand gezien hadden.
Cartier kent de verhalen die over het klooster rondgaan. Het imposante gebouw met de oude binnenplaats is omringd door statige kloostergangen met moestuinen waar de oorspronkelijke bewoners vroeger hun gewassen verbouw-den. De luiken zijn altijd gesloten, de monniken laten zich zelden zien. De dorpelingen fluisteren dat er vreemde dingen gebeuren.
Cartier beklimt het pad verder tot aan de kloostermuur. Het gebouw rijst donker voor hem op. Hij besluit eerst het pad, dat achter het klooster verder omhoog gaat, op te lopen om te checken of daar een weg is de bergen in. Op de terugweg wil hij toch nog even bij de monniken aankloppen, al was het maar om zijn nummer achter te laten. Dan kunnen ze hem rechtstreeks bellen, mochten de jongens onverwachts toch opduiken.

Het pad loop achter het klooster langs steil omhoog. Cartier merkt dat hij staat te hijgen als hij tweehonderd meter hogerop plotseling voor een laag, houten hek staat. Achter het hekje houdt het pad op en gaat over in een grasvlakte omringd door rotspartijen. In het midden staat een oude waterput. Hij springt lenig over het hek en loopt de tuin in. Nieuwsgierig schijnt hij met zijn krachtige zaklamp in de put. Hij ziet de nieuwe kloosterbewoners er voor aan dat ze hier hun water vandaan halen. De mannen staan bekend om hun strikt natuurlijke manier van leven. Volgens de verhalen hebben ze zelfs de elektriciteit niet aan laten sluiten, maar leven ze bij het licht van olielampen en kandelaars, bakken brood in de oude houtoven van het klooster en leven uit hun moestuin. Cartier moet er niet aan denken om zo primitief te leven.
Vertwijfeld kijkt hij om zich heen, terwijl hij de omringende rotsen belicht. Die vormen een welhaast onneembare hindernis, precies zoals hij dacht. Hij kan zich niet voorstel-len dat de jongens daaroverheen geklommen zijn. Achter de rotsen doemt het hooggebergte op, dat naargeestig afsteekt tegen de groener wordende lucht. Een bleke volle maan is net zichtbaar. Even bekruipt hem een naar gevoel, dan draait hij zich resoluut om en besluit terug te gaan. Vastbesloten de monniken een paar lastige vragen te stellen.

Cartier laat de ijzeren deurklink hard op het hout vallen, knipt zijn licht uit en luistert. Het blijft stil in het klooster.
Net als hij de klink nog een keer oppakt, ziet hij een zwak lichtschijnsel door de smalle, hoge ramen, waarvan de luiken niet helemaal afsluiten. Even later hoort hij gerammel van een ketting en wordt de zware deur luid krakend geopend. In de flikkering van een ouderwetse olielamp verschijnt een donkere gestalte in een lange, zwarte pij. Het gezicht van de monnik ligt verborgen in de diepe kap die hij nog iets verder over zijn hoofd trekt.
‘Goedenavond’, knikt Cartier vriendelijk.
De man bromt iets onverstaanbaars.
Cartier haalt zijn legitimatiebewijs uit zijn borstzak.
'Cartier, bergreddingsbrigade.’
De man houdt zijn lamp omhoog, zodat het licht op het kaartje valt en knikt dan.
‘Kom verder’.
Zonder een antwoord af te wachten, schuifelt hij de donkere gang in. Alhoewel Cartier geen zin heeft om helemaal mee naar binnen te gaan, zit er niets anders op dan de man te volgen. Op de tast loopt hij achter het dansende lichtje aan dat samen met de man verdwijnt achter een donkere deur. Ineens staat Cartier in het pikdonker. Hij ziet letterlijk geen hand voor ogen. In een reflex knipt hij zijn zaklamp aan. Hij schijnt over de ruwe muren van een smalle gang die hoog oprijst en overgaat in een gebogen plafond met zware stenen steunen. Terwijl hij omhoog staat te kijken, stoot hij plotseling tegen iets aan dat met luid gekletter op de grond valt.
‘Ook dat nog’, moppert Cartier die het zat wordt.
Gehaast wil hij het gevaarte weer terug zetten, maar als hij het ijzeren raamwerk oppakt, fluit hij verrast tussen zijn tanden.
‘Zo-o, een oude val!’
Verbaasd pakt hij het ding op en zet het weer boven op de andere val die langs de muur staat.
Voorzichtig loopt hij naar de deur. Net op het moment dat Cartier de klink vastpakt, zwaait de deur open en ineens flikkert een scherp licht in zijn ogen, gevolgd door een ijzerharde dreun op zijn voorhoofd. Een heftige pijnflits schiet vanuit zijn ogen door zijn hoofd.
Hij wankelt, zwaait met zijn armen om zich heen voor houvast … dan wordt alles donker.


Hoofdstukken

Ga naar: hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10